Je retiens! 3 Flashcards
Rallye 2 (67 cards)
1
Q
le bandage
A
het verband
2
Q
le comprimé
A
de pil
3
Q
le corps
A
het lichaam
4
Q
le docteur
A
de dokter
5
Q
l ’ infirmier,
l’infirmière
A
de verpleger,
de verpleegster
6
Q
le médicament antidouleur
A
de pijnstiller
7
Q
la pommade
A
de zalf
8
Q
avoir mal à (+ partie du corps)
A
pijn hebben aan
9
Q
bouger
A
bewegen
10
Q
examiner
A
onderzoeken
11
Q
lever
A
opheffen
12
Q
plier
A
plooien
13
Q
se blesser à (+ partie du corps)
A
zich kwetsen aan
14
Q
se casser (+ partie du corps)
A
breken
15
Q
tousser
A
hoesten
16
Q
à part ça
A
behalve dat / daarnaast
17
Q
Bon rétablissement!
A
Veel beterschap!
18
Q
être en pleine forme
A
in topvorm zijn
19
Q
être enrhumé(e)
A
verkouden zijn
20
Q
être faible
A
zwak zijn
21
Q
être fatigué(e)
A
moe zijn
22
Q
le cœur
A
het hart
23
Q
le doigt
A
de vinger
24
Q
le dos
A
de rug
25
le nez
de neus
26
l’œil (m) / les yeux
het oog / de ogen
27
l ’orteil (m)
de teen
28
le pied
de voet
29
le ventre
de buik
30
le visage
het aangezicht
31
la bouche
de mond
32
la dent
de tand
33
l ’épaule (f )
de schouder
34
la gorge
de keel
35
la main
de hand
36
la nuque
de nek
37
l ’oreille (f )
het oor
38
la poitrine
de borstkas
39
la tête
het hoofd
40
l’asthme (m)
de astma
41
le rhume
de verkoudheid
42
la diarrhée
de diarree
43
l’entorse (f)
de verstuiking, de verzwikking
44
la fièvre
de koorts
45
la grippe
de griep
46
déprimé(e)
gedeprimeerd, neerslachtig
47
l ’hôpital (m)
het ziekenhuis
48
l’ambulance (f)
de ziekenwagen
49
la clinique
het ziekenhuis
50
la pharmacie
de apotheek
51
l’appareil dentaire (m)
de (tand)beugel
52
le glaçon
het ijsblokje
53
le sparadrap
de pleister
54
la pastille
het tabletje
55
aider
helpen
56
appeler
roepen, opbellen
57
avancer
vooruitgaan
58
avoir le vertige
zich draaierig voelen
59
avoir le bras cassé
een gebroken arm hebben
60
battre
kloppen (van het hart)
61
courir
lopen, rennen
62
garder le lit
in bed blijven
63
marcher
stappen
64
rester
blijven
65
s’arrêter
stoppen
66
se brûler
zich verbranden
67
tomber
vallen