les moyens de transports (col) Flashcards
translation (47 cards)
1
Q
l ’avion (m)
A
het vliegtuig
2
Q
l ’autocar (m)
A
de reisbus / de touringcar
3
Q
le bateau
A
de boot
4
Q
l’hélicoptère (m)
A
de helikopter
5
Q
le métro
A
de metro
6
Q
le taxi
A
de taxi
7
Q
le TGV
A
de hst
8
Q
les transports en commun (m)
A
het openbaar vervoer
9
Q
la bicyclette / le vélo
A
de fiets
10
Q
l’accident (m)
A
het ongeval
11
Q
le bouchon (F) / l’em-bouteillage (m) (B)
A
de verkeersopstopping
12
Q
la bande (de gauche / de droite)
A
de (linker- / rechter-) rijstrook
13
Q
l’horaire (m)
A
de dienstregeling
13
Q
l’info trafic (f)
A
de verkeersinformatie
14
Q
le passage pour piétons
A
het zebrapad
15
Q
le retard
A
de vertraging
16
Q
le ticket
A
het ticket
17
Q
les travaux (m)
A
de werkzaamheden
18
Q
l ’a mende (f )
A
de boete
19
Q
la circulation
A
het verkeer
20
Q
la correspondance
A
de aansluiting
21
Q
la déviation
A
de omleiding
22
Q
la station-service
A
het benzinestation
23
Q
la vitesse
A
de snelheid
24
à cause de
omwille van
25
à hauteur de
ter hoogte van
26
à l’heure
op tijd
26
en direction de
in de richting van
27
être coincé(e) / bloqué(e)
vastzitten
28
(être) en panne
pech hebben
29
(être) en retard
(te) laat zijn / met vertraging aankomen
30
fluide
vlot
31
avancer
vooruitgaan
32
causer
veroorzaken
33
changer (de)
veranderen (van)
34
conduire (à)
besturen / brengen (naar) / voeren (naar)
35
déposer
afzetten
36
descendre (de)
afstappen (van)
37
entrer (dans)
binnengaan / instappen (in)
38
faire le plein
(vol)tanken
39
(se) garer
parkeren
40
marcher
stappen
41
monter (dans)
instappen (in)
42
rater
missen
43
rouler
rijden
44
se déplacer
zich verplaatsen
45
traverser
oversteken
