K5: müssen/sollen, substantivierte Verben, woordenschat Flashcards
1
Q
de wortel
A
die Karotte (n)
2
Q
de hamburger
A
der Hamburger (-)
3
Q
de paprika
A
die Paprika (s)
4
Q
de buik
A
der Bauch
5
Q
de hand
A
die Hand (¨e)
6
Q
de klacht
A
die Beschwerde (n)
7
Q
de sla
A
der Salat
8
Q
de komkommer
A
die Gurke (n)
9
Q
de bruistablet
A
die Brausetablette (n)
10
Q
verkouden
A
erkältet
11
Q
het ijs
A
das Eis
12
Q
pijn doen
A
wehtun tut weh, hat wehgetan
13
Q
de citroen
A
die Zitrone (n)
14
Q
de vinger
A
der Finger (-)
15
Q
mankeren
A
fehlen ihm/ihr fehlt etwas
16
Q
de erwt
A
die Erbse (n)
17
Q
de pleister
A
das Pflaster
18
Q
de peper
A
der Pfeffer
19
Q
de apotheek
A
die Apotheke (n)
20
Q
de aardappel
A
die Kartoffel (n)
21
Q
het haar
A
das Haar (e)
22
Q
de mond
A
der Mund
23
Q
gezond
A
gesund
24
Q
smaken
A
schmecken schmeckt
25
de tomaat
die Tomate (n)
26
de watermeloen
die Wassermelone (n)
27
het gerecht
das Gericht (e)
28
ziek
krank
29
innemen
einnehmen nimmt ein, hat eingenommen
30
de verkoudheid
die Erkältung
31
de elleboog
der Ellebogen (-)
32
de heup
die Hüfte (n)
33
moe
müde
34
vet
fett
35
de borst
die Brust (¨e)
36
de groente
das Gemüse
37
de knie
das Knie (-)
38
de ziekte
die Krankheit (en)
39
het vet
das Fett
40
de dessert
die Nachspeise (n)
41
het medicijn
das Medikament (e)
42
de pompoen
der Kürbis (se)
43
het voorschrift
das Rezept (e)
44
de hoest
der Husten
45
het hoofd
der Kopf
46
de soep
die Suppe (n)
47
de kers
die Kirsche (n)
48
de schouder
die Schulter (n)
49
Veel beterschap!
Gute Besserung!
50
de pruim
die Pflaume (n)
51
zich verwonden
sich verletzen verletzt sich
52
het advies
der Ratschlag (¨e)
53
ziek
krank
54
de neusverkoudheid
der Schnupfen
55
de banaan
die Banane (n)
56
de zonnebrand
der Sonnenbrand
57
vegetarisch
vegetarisch
58
de kiwi
die Kiwi (s)
59
de druif
die Traube (n)
60
te zwaar
übergewichtig
61
de zalf
die Salbe (n)
62
de suiker
der Zucker
63
het gezicht
das Gesicht
64
de koorts
das Fieber
65
de voeding
die Ernährung
66
de noedels
die Nudeln
67
de rug
der Rücken
68
de worst
die Wurst (¨e)
69
het vlees
das Fleisch
70
de pijn
die Schmerzen
71
goedkoop
günstig
72
de voet
der Fuß (¨e)
73
de maaltijd
die Mahlzeit (en)
74
de drank
das Getränk (e)
75
de snoep
die Süßigkeit (en)
76
de keel
der Hals
77
de neus
die Nase
78
de peer
die Birne (n)
79
het broodje
das Brötchen (-)
80
de tablet, pil
die Tablette (n)
81
hoesten
husten hustet
82
de dokter
der Arzt (¨e)
83
de griep
die Grippe
84
het product
das Produkt
85
de bes
die Beere (n)
86
het been
das Bein (e)
87
de koorts
das Fieber
88
misselijk
übel
89
de ham
der Schinken
90
niezen
niesen niest
91
de confituur
die Marmelade
92
de appel
der Apfel (¨)
93
het oor
das Ohr (en)
94
zoet
süß
95
de appelsien
die Orange (n)
96
het verband
der Verband (¨e)
97
de hoestsiroop
der Hustensaft
98
het lichaam
der Körper (-)
99
het fruit
das Obst
100
goed
wohl / gut
101
het oog
das Auge (n)
102
klaarmaken
zubereiten bereitet zu
103
het ingrediënt
die Zutat (en)
104
hoesten
husten hustet
105
de arm
der Arm (e)
106
de siroop
der Saft (¨e)
der Sirup (e)
107
koken
kochen kocht
108
de kip
das Hähnchen
109
Vervoeg het werkwoord müssen.
muss
musst
muss
müssen
müsst
müssen
110
Vervoeg het werkwoord sollen.
soll
sollst
soll
sollen
sollt
sollen