Stammformen Flashcards
(76 cards)
1
Q
zwemmen
A
schwimmen, geschwommen
2
Q
vriezen
A
frieren, gefroren
3
Q
zijn
A
sein, gewesen
4
Q
blijven
A
bleiben, geblieben
5
Q
rennen
A
rennen, gerannt
6
Q
lukken, slagen
A
gelingen, gelungen
7
Q
heten
A
heißen, geheißen
8
Q
vergeten
A
vergessen, vergessen
9
Q
liggen
A
liegen, gelegen
10
Q
winnen
A
gewinnen, gewonnen
11
Q
ruiken
A
riechen, gerochen
12
Q
verliezen
A
verlieren, verloren
13
Q
houden, stoppen
A
halten, gehalten
14
Q
stoten
A
stoßen gestoßen
15
Q
aanbevelen
A
empfehlen, empfohlen
16
Q
treffen, ontmoeten
A
treffen, getroffen
17
Q
zingen
A
singen, gesungen
18
Q
worden, zullen
A
werden, geworden
19
Q
weten
A
wissen, gewusst
20
Q
helpen
A
helfen, geholfen
21
Q
roepen
A
rufen, gerufen
22
Q
geven
A
geben, gegeben
23
Q
liegen
A
lügen, gelogen
24
Q
branden
A
brennen, gebrannt
25
verdwijnen
verschwinden, verschwunden
26
breken
brechen, gebrochen
27
laten
lassen, gelassen
28
gieten
gießen, gegossen
29
doen
tun, getan
30
lezen
lesen, gelesen
31
slapen
schlafen, geschlafen
32
eten
essen, gegessen
33
moeten (van iemand anders)
sollen, gesollt
34
vluchten
fliehen, geflohen
35
schrijven
schreiben, geschrieben
36
nemen
nehmen, genommen
37
spreken
sprechen, gesprochen
38
kruipen
kriechen, gekrochen
39
vinden
finden, gefunden
40
wassen
waschen, gewaschen
41
vangen
fangen, gefangen
42
lusten, graag hebben
mögen, gemocht
43
laden
laden, geladen
44
rijden, varen
fahren, gefahren
45
hebben
haben, gehabt
46
zitten
sitzen, gesessen
47
stelen
stehlen, gestohlen
48
kennen
kennen, gekannt
49
grijpen
greifen, gegriffen
50
beginnen
beginnen, begonnen
51
vallen
fallen, gefallen
52
dragen
tragen, getragen
53
slaan
schlagen, geschlagen
54
brengen
bringen, gebracht
55
zien
sehen, gesehen
56
mogen
dürfen, gedurft
57
moeten (noodzaak)
müssen, gemusst
58
denken
denken, gedacht
59
sluiten
schließen, geschlossen
60
lopen
laufen, gelaufen
61
springen
springen, gesprungen
62
scheppen
schaffen, geschaffen
63
komen
kommen, gekommen
64
willen
wollen, gewollt
65
drinken
trinken, getrunken
66
noemen
nennen, genannt
67
snijden
schneiden, geschnitten
68
gooien
werfen, geworfen
69
gaan
gehen, gegangen
70
kunnen
können, gekonnt
71
graven
graben, gegraben
72
staan
stehen, gestanden
73
zwijgen
schweigen, geschwiegen
74
vliegen
fliegen, geflogen
75
sterven
sterben, gestorben
76
bijten
beißen, gebissen