kapiteil 4 duits - nederlands Flashcards
(44 cards)
1
Q
der Wein(e)
A
de wijn
2
Q
der Saft
A
het vruchtensap
3
Q
die Cola
A
de cola
4
Q
das Bier (e)
A
het bier
5
Q
ser Sekt
A
de schuimwijn
6
Q
das Sprudelwasser
A
het spuitwater
7
Q
der Tee
A
de thee
8
Q
der Kaffee
A
de koffie
9
Q
die Apfelschorle
A
het sprankelende appelsap
10
Q
die Limonade
A
de limonade
11
Q
die Pfeffermühle
A
de pepermolen
12
Q
die Serviette (n)
A
het servet
13
Q
die Wasserflasche
A
de waterfles
14
Q
die Vase (n)
A
de vaas
15
Q
das Glas (¨er)
A
het glas
16
Q
die Kerze (n)
A
de kaars
17
Q
das Besteck
A
het bestek
18
Q
die Gabel (n)
A
de vork
19
Q
der Löffel (-)
A
de lepel
20
Q
das Messer (-)
A
het mes
21
Q
der Aschenbecher (-)
A
de asbak
22
Q
der Teller (-)
A
het bord
23
Q
der Kellner
A
de kelner
24
Q
die Rechnung
A
de rekening
25
zahlen
betalen
26
zusammen
samen
27
getrennt
apart, gescheiden
28
bar zahlen
contant betalen
29
das stimmt
dat klopt, dat is juist
30
selbstverständlich
vanzelfsprekend, natuurlijk
31
schmecken
smaken
32
der Konsum
het verbruik
33
das Recht (e)
het recht
34
das Klima
het klimaat
35
gründlich
grondig
36
zahlreich
talrijk
37
asschlieβlich
uitsluitend
38
achten auf
letten op
39
spinnen
gek zijn
40
fördern
bevorderen
41
verzichten auf
afzien van
42
regelmäβig
geregeld, regelmatig
43
frisch
vers
44
schwierig
moeilijk
