kapiteil 4 nederlands - duits Flashcards
(42 cards)
1
Q
de wijn
A
der Wein (e)
2
Q
het vruchtensap
A
der Saft
3
Q
de cola
A
die Cola
4
Q
het bier
A
das Bier (e)
5
Q
de schuimwijn
A
der Sekt
6
Q
het spuitwater
A
das Sprudelwasser
7
Q
de tee
A
der Tee
8
Q
de koffie
A
der Kaffee
9
Q
het sprankelende appelsap
A
die Apfelschorle
10
Q
de limonade
A
die Limonade
11
Q
de pepermolen
A
die Pfeffermühle
12
Q
het servet
A
dei Serviette (n)
13
Q
de waterfles
A
die Wasserflasche
14
Q
de vaas
A
die Vase (n)
15
Q
het glas
A
das Glas (¨er)
16
Q
de kaars
A
die Kerze (n)
17
Q
de lepel
A
der Löffel (-)
18
Q
het mes
A
das Messer (-)
19
Q
de asbak
A
der Aschenbecher (-)
20
Q
het bord
A
der Teller (-)
21
Q
de kelner
A
der Kellner
22
Q
de rekening
A
die Rechnung
23
Q
betalen
A
zahlen
24
Q
samen
A
zusammen
25
apart, gescheiden
getrennt
26
contant betalen
bar zahlen
27
dat klopt, dat is juist
das stimmt
28
vanzelfsprekend, natuurlijk
selbstverständlich
29
smaken
schmecken
30
het verbruik
der Konsum
31
het recht
das Recht (e)
32
het klimaat
das Klima
33
grondig
gründlich
34
talrijk
zahlreich
35
uitsluitend
ausschlieβlich
36
letten op
achten auf
37
gek zijn
spinnen
38
bevorderen
fördern
39
afzien van
verzichten auf
40
geregeld, regelmatig
regelmäβig
41
vers
frisch
42
moeilijk
schwierig
