kapiteil 4 nederlands - duits Flashcards
(43 cards)
1
Q
de pizzeria
A
die Pizzeria
2
Q
het ijssalon
A
die Eisdiele
3
Q
de banketbakkerij, de tearoom
A
die Konditorei
4
Q
de kroeg, het café
A
die Kneipe
5
Q
de kiosk, het worstenstalletje
A
die Wurstbude
6
Q
het wijnlokaal
A
die Weinstube
7
Q
het cafeetje
A
die Bierstube
8
Q
het restaurant
A
die Gaststätte, das Restaurant (s)
9
Q
het wegrestaurant
A
die Raststätte
10
Q
de tearoom, het koffiehuis
A
das Café
11
Q
het restaurant aan een autoweg
A
der Rasthof
12
Q
de snackbar
A
der Imbiss
13
Q
reserveren
A
vorbestellen
14
Q
de tafel
A
der Tisch (e)
15
Q
jammer genoeg
A
leider
16
Q
met z’n vieren
A
zu viert
17
Q
wachten
A
warten
18
Q
daar (ginds)
A
da drüben
19
Q
tochten, trekken
A
ziehen
20
Q
de schoten, het eten
A
sie Speise (n)
21
Q
de kaart
A
die Karte (n)
22
Q
het gerecht
A
das Gericht (e)
23
Q
de pan, de pot
A
der Topf (¨e)
24
Q
de schotel, de schaal
A
die Schüssel (n)
25
de pan
die Pfanne (n)
26
het recept
das Rezept (e)
27
het ingrediënt
die Zutat (en)
28
het voordeel
der Vorteil (e)
29
het voorgerecht
die Vorspeise (n)
30
het hoofdgerecht
das Hauptgericht
31
het dessert
der Nachtisch (e)
32
de btw
die Mehrwertsteuer
33
de rijst
der Reis
34
de kaas
der Käse
35
de cake, het gebak
der Kuchen (-)
36
der pannenkoek
der Pfannkuchen (-)
37
de taart
die Torte
38
het ijs
das Eis
39
de vis
der Fisch (e)
40
de worst
die Wurst(¨e)
41
het vlees
das Fleisch
42
de frieten
die Pommes frites
43
de soep
die Suppe
