Kapitel 1 Flashcards
(57 cards)
1
Q
Die Brücke
A
De brug
2
Q
etwas
A
iets
3
Q
Genau
A
precies
4
Q
Gleich
A
Zo meteen
5
Q
die mauer
A
De muur
6
Q
Öffnen
A
openen
7
Q
Oft
A
Vaak
8
Q
Teilen
A
Delen
9
Q
Der beruf
A
Het beroep
10
Q
Buchstabieren
A
spellen
11
Q
Führen
A
Leiden
12
Q
Das Geschäft
A
de winkel
13
Q
Glauben
A
Geloven
14
Q
Der krieg
A
De oorlog
15
Q
Der nachname
A
De achternaam
16
Q
Der ort
A
De plaats
17
Q
Cousin
A
Neef
18
Q
Cousine
A
Nicht
19
Q
Enkel
A
Kleinzoon
20
Q
Enkelinnen
A
Kleindochter
21
Q
Halbbruder
A
Halfbroer
22
Q
Halbschwester
A
Halfzus
23
Q
Sohn
A
Zoon
24
Q
Tochter
A
Dochter
25
Anstrengend
Vermoeid
26
aussprechen
Uitspreken
27
Bald
Gauw, binnenkort
28
Benutzen
Gebruiken
29
Besser
Beter
30
Krank
Ziek
31
Malen
Schilderen
32
In Ordnung sein
In orde zijn
33
Der buum
De boom
34
Blöd
Stom
35
Der Müll
Het vuilnis
36
Schon
Al
37
Sogar
Zelfs
38
Trotzdem
Toch
39
Das Wohnzimmer
De woonkamer
40
Wünschen
Wensen
41
Die Ente
De eend
42
Der Esel
De ezel
43
Die gans
De gans
44
Das Huhn
De kip
45
Die Kuh
De koe
46
das Pferd
Het paard
47
Das Schaf
Het schaap
48
Das Schwein
Het varken
49
Der Absatz
De alinea
50
Als
Toen
51
Die Aussage
De uitspraak
52
Die Aussage
De uitspraak
53
Deutlich machen
Duidelijk maken
54
Die Einleitung
De inleiding
55
Der Inhalt
De inhoud
56
Stattdessen
In plaats daarvan
57
Übereinstimmenmit
Overeen komen met
