Kapitel 2.2 Flashcards
(28 cards)
1
Q
Die Jahreszeit
A
Het seizoen
2
Q
Die Jugendlichen
A
De jongeren
3
Q
Die Meinung
A
De mening
4
Q
Teilnehmen
A
Deelnemen
5
Q
Das Angebot
A
Het aanbod
6
Q
Ärgern
A
Plagen
7
Q
Bestimmt
A
Zeker
8
Q
Furchtbar
A
Vreselijk
9
Q
Das Holz
A
Het hout
10
Q
Leicht
A
Gemakkelijk
11
Q
Üben
A
Oefenen
12
Q
Die Wahl
A
De keuze
13
Q
Brutaal
A
Frech
14
Q
Lief
A
Lieb
15
Q
Moedig
A
Mutig
16
Q
Irritant
A
Nervig
17
Q
Verlegen
A
Schüchtern
18
Q
Sympathiek
A
Sympathisch
19
Q
Gek
A
Verrückt
20
Q
Grappig
A
Witzig
21
Q
Die Bäckerei
A
De bakkerij
22
Q
Die Fertigkeit
A
De vaardigheid
23
Q
Das Gaststättengewerbe
A
De horeca
24
Q
Die Landwirtschaft
A
De landbouw
25
Nachhilfe geben
Bijles geven
26
Regale einräumen
Vakkenvullen
27
Die Tätigkeit
De werkzaamheid/ de activiteit
28
Zeitung austragen
Kranten bezorgen