Kapitel 2 Flashcards
(133 cards)
1
Q
lezen
A
lesen
2
Q
muziek luisteren
A
Musik Hören
3
Q
een instrument spelen
A
ein Instument spielen
4
Q
afspreken met vrienden
A
Freunde treffen
5
Q
uitgaan
A
Ausgehen
6
Q
dansen
A
Tanzen
7
Q
paardrijden
A
Reiten
8
Q
Teamsport:
voetbal, volleybal, basketbal
A
Teamsport:
der FuBball, der Volleyball, der Basketball
9
Q
watersport:
zwemmen, surfen
A
Wassersport:
Schwimmen, Surfen
10
Q
wintersport:
skiën, schaatsen, …
A
Wintersport:
Ski fahren, Schlitterschuh laufen
11
Q
vechtsport:
judo, karate,…
A
Kampfsport:
Judo, Karate
12
Q
Tafeltennis
A
Tisch Tennis
13
Q
atletiek
A
die Leichtathletik
14
Q
shoppen
A
Einkaufen
15
Q
computerspellen, gamen
A
Computerspiele
16
Q
Niks doen
slapen
luieren
A
Nichtstun
Schlafen
Faulenzen
17
Q
TV kijken
A
Fernsehen
18
Q
ins Kino gehen
A
naar de cinema gaan
19
Q
Fietsen
A
Rad fahren, Biken
20
Q
Skaten
A
Skateboard fahren, Skaten
21
Q
gezelschapsspelen:
schaken
A
gesellschaftsspiele:
Schach spielen,…
22
Q
verzamelen:
postzegels
A
sameln:
Briefmarken
23
Q
koken
A
kochen
24
Q
fitness, aerobic
A
fitness, aerobic
25
Natuur, dieren
Natur, Tiere
26
Knutselen:
| modelbouw
basteln:
| modellbau
27
tekenen, schilderen
Zeichnen, Malen
28
wandelen
spazieren, Wandern
29
Wie spät ist es? (8 uur)
Es ist acht Uhr.
30
Wie spät ist es? (2:25)
Es ist fünf vor halb drei.
31
Wie spät ist es? (1:15)
Er kommt um ein Viertel nach eins.
32
Wie spät ist es? (6:05)
Es ist jetzt fünf nach sechs.
33
het weekend
das Wochenende
34
de vrije tijd
die Freizeit
35
de jongen
der Junge
36
het meisje
das Mädchen
37
het plezier
der Spaß
38
de kliek
die Clique
39
het feestje, de fuif
die Fete
40
de computer
der Computer
41
de sport
der Sport
42
de sporttak
die Sportart
43
de sportzaal
die Sporthalle
44
de training
das Training
45
de ploeg, het team
die Mannschaft
46
de match, de wedstrijd
das Match
47
het toernooi
das Turnier
48
de vereniging, de club
der Verein
49
het doelpunt, de goal
das Tor
50
de doelman
der Torwart, Torhüter
51
het uur
die Uhr
52
het lesuur, de tijdsduur
die Stunde
53
de minuut
die Minute
54
de week
die Woche
55
zondag
der Sonntag
56
maandag
der Montag
57
dinsdag
der Dienstag
58
woensdag
der Mittwoch
59
donderdag
der Donnerstag
60
vrijdag
der Freitag
61
zaterdag
der Samstag
62
het muziekinstrument
das Musikinstrument
63
de gitaar
die Gitarre
64
de viool
die Geige
65
de blokfluit
die Blockflöte
66
de dwarsfluit
die Querflöte
67
de trompet
die Trompete
68
de klarinet
die Klarinette
69
de hobo
die Oboe
70
de piano
das Klavier
71
de drums
das Schlagzeug
72
de saxofoon
das Saxofon
73
de maand
der Monat
74
het seizoen
die Jahreszeit
75
de lente
der Frühling
76
de zomer
der Sommer
77
de herfst
der Herbst
78
de winter
der Winter
79
doen/maken
machen
80
uitslapen
ausschlafen
81
oefenen
üben
82
vinden
finden
83
roeien
rudern
84
zeilen
Segeln
85
treffen, ontmoeten
treffen
86
eten
essen
87
betalen
bezahlen
88
wanneer?
wann?
89
laat
Spät
90
vroeg
früh
91
veel
viel
92
weinig
wenig
93
altijd
immer
94
meestal
meistens
95
vaak, dikwijls
oft
96
soms
manchmal
97
nooit
nie
98
's morgens
morgens
99
's middags
mittags
100
's avonds
abends
101
misschien
vielleicht
102
of
oder
103
eenmaal
einmal
104
tweemaal
zweimal
105
naar huis gaan
nach Hause gehen
106
thuis zijn
zu Hause sein
107
naar bed gaan
ins Bett gehen
108
ongeveer (2)
etwa, ungefähr
109
vragen welke hobby's iemand heeft
Welches Hobby/ Welche Hobbys hast du?
110
vragen welke sport iemand beoefent
Welchen Sport treibst du?
111
vragen welk instrument iemand speelt
Welches Instrument spielst du?
112
vragen wat iemand het liefst doet
was machst du am liebsten?
113
vragen hoe iemand zijn hobby vindt
Wie findest du dein Hobby?
114
vragen of iemand bij een club speelt
Bist du in einem Verein?
| Spielst du in einer Mannschaft?
115
vragen wanneer iemand speelt
Wann spielst du?
116
vragen hoe vaak iemand traint
Wie oft trainierst du?
117
vragen hoeveel tijd/ geld iemand aan zijn hobby besteedt
Wie viel Zeit kostet dich dein Hobby?
| Kostet dein Hobby viel Geld?
118
vragen hoe laat het is
Wie spät ist es?
| Wie viel Uhr ist es?
119
zeggen wat je hobby is
Mein Hobby ist ...
Ich spiele gern ...
Ich mag gern ...
120
zeggen dat je veel aan sport doet
Ich treibe viel Sport
121
zeggen welk instrument je bespeelt
Ich spiele ...
| Er spielt ...
122
zeggen dat je geen hobby's hebt
ich habe kein(e) Hobby(s)
123
zeggen dat je meerdere hobby's hebt
Ich habe mehrere Hobbys
124
zeggen dat je iets leuk vindt
Ich finde ... toll/cool/ spitze/super
125
zeggen wat je het liefst doet
Am liebsten spiele ich ...
| Mein größtes Hobby ist ...
126
zeggen wat je lievelingsmuziek is
Ich höre am liebsten ...
127
zeggen dat je bij een club bent
Ich bin in einem Verein
| Ich spiele in einer Mannschaft
128
zeggen hoe je club heet
Mein Verein heißt ...
129
zeggen wanneer je speelt/traint
Ich spiele am Sonntag/ im Sommer jeden Tag
| Ich trainiere am Montag von ... bis ... Uhr
130
zeggen hoe vaak je iets doet
Ich mache das einmal/ zweimal ... pro Woche
| Ich spiele manchmal/oft/immer am Wochenende
131
zeggen hoe lang je iets doet
Ich treibe einde Stunde
| Ich trainiere drei Stunden in der Woche
132
zeggen hoeveel tijd / geld je aan je hobby besteedt
Mein Hobby kostet mich veir Stunden ... pro Woche
| Ich bezahle ... Euro pro / im Jahr
133
zeggen op welk uur je iets doet
Ich frühstücke um zehn nach sieben
