Kapitel 3 Flashcards
(106 cards)
1
Q
de supermarkt
A
das Supermarkt
2
Q
het warenhuis
A
das Kaufhaus
3
Q
de zaak, de winkel
A
das Geschäft
4
Q
de zaak, de winkel
A
der Laden
5
Q
de kruidenier
A
der Lebensmittelhändler
6
Q
de bakkerij
A
die Bäckerei
7
Q
de banketbakkerij
A
die Konditorei
8
Q
de slagerij (2)
A
die Metzgerei
die Fleischerei
9
Q
de boekhandel
A
die Buchhandlung
10
Q
de klant
A
der Kunde
11
Q
de vrouwelijke klant
A
die Kundin
12
Q
de verkoper
A
der Verkäufer
13
Q
de verkoopster
A
die Verkäuferin
14
Q
slenteren, wandelen
A
bummeln
15
Q
winkelen
A
shoppen
16
Q
inkopen
A
einkaufen
17
Q
de aankoop
A
der Einkauf
18
Q
het zakgeld
A
das Taschengeld
19
Q
het brood
A
das Brot
20
Q
de cake, het gebak
A
der Kuchen
21
Q
het koekje
A
der Keks
22
Q
het fruit
A
das Obst
23
Q
de peer
A
die Birne
24
Q
de appel
A
der Apfel
25
de meloen
die Melone
26
de banaan
die Banane
27
de perzik
der Pfirsich
28
de sinaasappel
die Orange
29
de citroen
die Zitrone
30
de aardbei
die Erdbeere
31
de druif
die Traube
32
de framboos
die Himbeere
33
de kers
die Kirsche
34
de groenten
das Gemüse
35
de aardappel
die Kartoffel
36
de wortel
die Möhre
37
de wortel
die Karotte
38
de spinazie
der Spinat
39
de sla
der Salat
40
de prei (2)
der Porre
| der Lauch
41
de knoflook
der Knoblauch
42
de bloemkool
der Blumenkohl
43
de erwt
die Erbse
44
de ui
die Zwiebel
45
de rodekool
der Rotkohl
46
de boon
die Bohne
47
de tomaat
die Tomate
48
de spullen, de kleren
die Klamotten
49
de kleren
die Kleidung
50
de jas
die Jacke
51
de broek
die Hose
52
de bloes
die Bluse
53
het pak, kostuum
der Anzug
54
de mantel
der Mantel
55
de rock
der Rock
56
de pullover, de trui (2)
der Pullover
| der Pulli
57
de jurk
das Kleid
58
de sok
die Socke
59
de das
die Krawatte
60
de schoen
der Schuh
61
het hemd
das Hemd
62
het T-shirt
das T-shirt
63
de handtas
die Handtasche
64
de maat
die Größe
65
het pashokje
die Ankleidekabine
66
Kerstmis
Weihnachten
67
de kerstman
der Weihnachtsmann
68
de kerstboom
der Weihnachtsbaum
69
de kleur
die Farbe
70
rood
rot
71
groen
grün
72
zwart
schwarz
73
oranje
orange
74
bruin
braun
75
wit
weiß
76
roze
rosa
77
geel (Dodie Yellow?)
gelb
78
blauw
blau
79
grijs
grau
80
fantastisch, enig, tof
toll
81
reusachtig, fantastisch
riesig
82
uitstekend
ausgezeichnet
83
vers
frisch
84
zoet
süß
85
zuur
sauer
86
rijp
reif
87
duur
teuer
88
goedkoop
billig
89
niet duur, het geld waard
preiswert
90
vragen wie er aan de beurt is
Wer ist dran, bitte?
91
vragen of iemand al geholpen wordt
Bekommen Sie schon?
92
vragen wat iemand wenst
Was möchten Sie?
Was darf es sein?
Was kann ich für Sie tun?
Kann ich bitte helfen?
93
vragen of de klant nog iets wenst
Sonst noch etwas?
94
zeggen wat je wenst
Ich möchte zwei Pfund ...
Ich hätte gern ein Kilo ...
Ein Kilo .../ Zwei Pfund ... bitte
Dann nehme ich diese
95
vragen waar iets staat
Wo finde ich ... ?
96
vragen hoeveel iets kost
Was kosten die... ?
| Wie viel kosten die ... ?
97
vragen of het alles is
Das wär's?
Sonst noch etwas?
Ist das alles?
98
zeggen dat het alles is
Danke, sonst nichts.
| Nein, das ist alles.
99
vragen hoeveel je moet betalen
Wie viel macht das zusammen?
100
zeggen hoeveel men moet betalen
Das macht das zusammen ...
101
vragen of je iets mag passen
Darf ich das mal anprobieren?
102
zeggen dat het mooi is
Steht dir super!
103
vragen hoe iemand het maakt
Wie geht's dir?
| Wie geht's Ihnen?
104
vragen welke maat iemand heeft
Welche Größe haben Sie?
105
vragen waar de toiletten zijn
Wo sind bitte die Toiletten?
106
zeggen dat iets op de eerst/tweede/derde verdieping is
... befindet zich im ersten/zweiten/dritten Stock
