Kapitel 5 Flashcards
(73 cards)
1
Q
het huis
A
das Haus
2
Q
het gebouw
A
das Gebäude
3
Q
het eengezinshuis
A
das Einfamilienhaus
4
Q
de tweewoonst
A
das Zweifamilienhaus
5
Q
het rijhuis
A
das Reihenhaus
6
Q
de bungalow
A
der Bungalow
7
Q
het flatgebouw
A
das Hochhaus
8
Q
de woning, het appartement
A
die Wohnung
9
Q
het bedrijfsappartement
A
die Betriebswohnung
10
Q
de boerderij
A
der Bauernhof
11
Q
de villa
A
die Villa
12
Q
de kamer
A
das Zimmer
13
Q
de woonkamer
A
das Wohnzimmer
14
Q
de studeerkamer
A
das Arbeitszimmer
15
Q
de slaapkamer
A
das Schlafzimmer
16
Q
de badkamer
A
das Badezimmer
17
Q
de gang, de hal
A
der Flur
18
Q
de keuken
A
die Küche
19
Q
de kelder
A
der Keller
20
Q
de zolder
A
der Dachboden
21
Q
het toilet, de wc (2)
A
das Klo, die Toilette
22
Q
de garage
A
die Garage
23
Q
de tuin
A
der Garten
24
Q
de benedenverdieping
A
das Erdgeschoss
25
de verdieping
der Stock
26
de trap
die Treppe
27
de deur
die Tür
28
het venster, het raam
das Fenster
29
het dak
das Dach
30
klein
klein
31
groot
groß
32
rustig
ruhig
33
luid
laut
34
gezellig
gemütlich
35
donker
dunkel
36
helder, licht, klaar
hell
37
warm
warm
38
koud
kalt
39
net, proper
sauber
40
vuil
schmutzig
41
tof, fantastisch
toll
42
fantastisch
fantastisch
43
modern
modern
44
ouderwets
altmodisch
45
gemakkelijk
bequem
46
wonen
wohnen
47
kopen
kaufen
48
huren
mieten
49
de huur
die Miete
50
verhuizen
umziehen
51
de buur
der Nachbar
52
de buurvrouw
die Nachbarin
53
het meubel
das Möbel
54
de tafel
der Tisch
55
het bureau
der Schreibtisch
56
de stoel
der Stuhl
57
de kast
der Schrank
58
de kleerkast
der Kleiderschrank
59
de koelkast
der Kühlschrank
60
de boekenkast
der Bücherschrank
61
het boekenrek
das Regal
62
de fauteuil
der Sessel
63
het bed
das Bett
64
* zeggen in welk type huis je woont
Ich wohne in einem Reihenhaus / in einer Wohnung / auf einem Bauernhof
65
* vragen waar iemand woont
Wo wohnst du?
| Wo wohnen Sie?
66
* vragen wat zijn / haar adres is
Wie ist deine / Ihre Adresse?
67
* zeggen wat je adres is
Meine Adresse ist ...
68
* zeggen wat je huisnummer is
Die Hausnummer ist ...
69
* zeggen hoe je straat heet
Die Straße heißt ...
70
* zeggen hoe je kamer eruitziet
Mein Zimmer ist klein, gemütlich, ...
71
* zeggen dat je kamer / appartement op de tweede verdieping is
Mein Zimmer / Mein Appartement ist im zweiten Stock.
72
* zeggen dat je naar het toilet moet
Ich muss mal.
Wo ist das WC?
Wo ist die Toilette?
Ich möchte mal aufs Klo.
73
* zeggen dat je je thuis voelt
Ich fühle mich wohl / daheim / zu Hause
