kapitel 8 Flashcards
(49 cards)
1
Q
de laars
A
der Stiefel
2
Q
de ring
A
der Ring
3
Q
de trui
A
der Pullover
3
Q
de rok
A
der Rock
4
Q
de schoen
A
der Schuh
5
Q
de capuchon
A
die Kapuze
5
Q
de bril
A
die brille
6
Q
de blouse
A
die Bluse
7
Q
de broek
A
die Hose
7
Q
het jack/vest
A
die Jacke
8
Q
de ketting
A
die Kette
8
Q
het kapsel
A
die Frisur
9
Q
de maat
A
die Größe
10
Q
de muts/pet
A
die Mütze
11
Q
de hoofddoek
A
das Kopftuch
12
Q
de jurk
A
das Kleid
13
Q
het uiterlijk
A
Das Aussehen
14
Q
het oog
A
das Auge
15
Q
het T-shirt
A
das T-Shirt
16
Q
het haar
A
die Haare
17
Q
de krullen
A
die Locken
18
Q
de spijkerbroek
A
die Jeans
18
Q
de oorbellen
A
die Ohrringe
19
Q
de sokken
A
die Socken
19
aantrekken
anziehen
20
aan hebben
anhaben
21
dragen
tragen
22
moeten
mussen, sollen
22
eruitzien
aussehen
23
kunnen
können
24
leuk vinden, lusten
mögen
25
mogen
dürfen
26
staan
stehen
27
weten
wissen
28
willen
wollen
29
willen (wens)
möchten
30
beter
besser
31
geruit
kariert
32
blond
blond
32
gekleurd
bunt
33
gestreept
gestreift
34
nieuw
neu
35
grappig
lustig
36
sportief
sportlich
37
bruin
braun
38
grijs
grau
39
groen
grün
40
oranje
orange
41
paars
violett
