Kursus Flashcards
(31 cards)
1
Q
Blut
A
bloed
2
Q
Blutgefäß
A
het bloedvat
de ader
3
Q
Blutkreislauf
A
bloedsomloop
4
Q
blutdrucksenkend
A
bloeddrukverlagend
5
Q
Blutgerinnsel
A
het bloedstolsel
6
Q
Bluterguss
A
bloeduitstorting
7
Q
Gehirn
A
hersenen
8
Q
Herz
A
hart
9
Q
Nerv(en)
A
zenuw (en)
10
Q
Muskel(n)
A
de spier(en)
11
Q
Kiefer
A
kaak, kaakbeen
12
Q
Kopf
A
het hoofd
13
Q
Sehne
A
Pees
14
Q
Beschwerde (n)
A
klacht, klachten
15
Q
ansteckend (Krankheit)
A
besmettelijk
16
Q
Schwindel
A
de duizeling,
de duizeligheid
17
Q
Forschung und Entwicklung,
Lehre
A
(wetenschappelijk) onderzoek en ontwikkeling, onderwijs
18
Q
Atmung,
atmen
A
het ademen,
ademen, ademde, heeft geademd
19
Q
Zunge
A
de tong
20
Q
schlucken
A
slikken, slikte, heeft geslikt
21
Q
Funktion
A
de functie
22
Q
Fehler (pl)
A
de fout, (fouten)
23
Q
Ursache
A
de oorzaak (en)
24
Q
Seite
A
de kant (en)
25
Oberschenkel
de dij (been)
26
Unterschenkel
de onderbeen
27
Sucht
de verslaving
28
Besserung, Gesundung, Wiederherstellung, Instandsetzung
het herstel
er is wenig hoop op herstel
29
Erkrankung, Leiden
de aandoening
30
Professor, Hochschule-Dozent
de hoogleraar
31
Verletzung
de blessure, de verwonding
