Verben Flashcards

(103 cards)

1
Q

promovieren

A

tot Dokter promoveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(er-) scheinen

A

lijken, leek, heeft geleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

haben

A

hebben, ik heb, jij hebt, hij heeft, wij/jullie/zij hebben
had, hadden
gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(unter-)stützen

A

steunen, steunde, heeft gesteund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ziehen,
reisen

A

trekken, trokken, getrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

abnehmen (Gewicht)

A

afvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Recht haben

A

Gelijk hebben in iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sich bewerben

A

solliciteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fahren
1. (auf Rädern, Pferd)
2. Schiff

A
  1. rijden
    hij rijdt, ik rijd
    reed,
    heeft of is gereden
  2. varen (met het schip)
    voer, heeft of is gevaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verlieren

A

verliezen,
verloor, heeft verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

treffen,
verabreden

A

ontmoeten,
ontmoette,
heeft ontmoet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wählen,
aussuchen,
selektieren

A

kiezen
Hij kiest…
koos,
gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zu jemanden sprechen

A

tegen iemand spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

etw. los werden

A

iets kwijt (willen) raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bereuen

A

spijten,
speet,
heeft gespeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hören,
(genau hinhören)

A

horen, hoorde, gehoord
luisteren, luisterde, heeft geluisterd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kommen

A

komen,kwam(en),
zijn gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wissen, kennen

A

weten, wist(en),
geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gehen

A

gaan, ging(en),
zijn gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

werden

A

word(en), werd(en), is geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

betrügen,
ums Geld prellen

A

oplichten, lichtte op, opgelicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

aufspüren, entdecken, auffinden

A

opspoeren, spoorde op,
heeft opgespoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

verschmutzen

A

vuil, vervuilen,
vervuilde, vervuild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

verschwinden

A

verdwijnen, verdween,
is verdwenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
zweifeln
(be-) twijfelen, twijfelde, heeft getwijfeld
26
angeben (show off)
opscheppen, schepte op, heeft opgeschept
27
suchen- finden
zoeken, zocht, heeft gezocht - vinden, vond, heeft gevonden
28
bestimmen, anordnen, vorschreiben, festsetzen
bepalen, bepaalde, heeft bepaald
29
(be-) schützen, fördern
beschermen, beschermde, heeft beschermd
30
erreichen, ans Ziel kommen
bereiken, bereikte, heeft bereikt
31
jäten ( Garten)
wieden, wiedde, heeft gewied
32
entfernen, entsorgen
verwijderen, verwijderde, heeft verwijderd
33
fordern
eisen, eiste, heeft geëist
34
wiederholen
herhalen, herhaalde, heeft herhald
35
meinen, beabsichtigen, bezwecken
bedoelen, bedoelde, heeft bedoeld
36
bedeuten, heißen, kennzeichnen
beteken, betekende, heeft betekend
37
versprechen, zusagen, geloben
beloven, beloofde, heeft beloofd
38
aufzählen, addieren, zusammen zählen
optellen, telde op, hebt opgeteld
39
auffordern, bitten
(dringend) verzoeken , verzocht, heeft verzocht
40
jmd. etwas vorwerfen
iemand verwijt(-en) iemand iets
41
entlassen, kündigen
ontslaan, ontsloeg, heeft ontslagen
42
duschen
douchen, douchte, gedoucht
43
waschen
wassen, waste, gewassen
44
zur Miete wohnen
gehuurd wonen
45
tun
doen, deed, heeft gedaan
46
speichern (Computer, Vorräte)
opslaan, sloeg op, heeft opgeslagen
47
probieren
proberen, probeerde, heeft geprobeerd
48
testen, prüfen, (Telefonnummer) eingeben, wählen
toetsen, toetste, heeft getoetst
49
(sich-)unterwerfen, unterziehen, beugen Aber auch: etw. vorlegen, unterbreiten, thematisieren
onderwerpen, onderwierp, heeft onderworpen
50
übertreffen, besser als erwartet sein
overtreffen, overtrof, heeft overtroffen
51
sich erholen von...
bekomen van ..., bekwam van, is bekomen van .. Ik moet mij nu bekomen van het ongeluk
52
bekommen, erhalten, kriegen (als Geschenk)
krijgen, kreeg, heeft gekregen
53
(fort-, weg)-gehen, (zurück-, ab)-treten, Auch: einsteigen (Bus, Tram, Zug) aufsteigen(Fahrrad)
opstappen, stapte op, opgestapt
54
ausschalten, abstellen (Strom), auch Sport
uitschakelen, schakelde uit, heeft uitgeschakeld
55
(be-)nutzen
benutten, benutte, heeft benut
56
(be-)nutzen
benutten, benutte, heeft benut
57
schreiben
schrijven, schreef, heeft geschreven
58
rennen, laufen
hardlopen, liep hard, heeft hardgelopen
59
werden, würden, sollen, müssen, könnten, auch: wäre, hätte typ. Hilfsverb
zullen, zouden, heeft gezouden ik, hij, zij zal, je zult wij, jullie, zij zullen bijvoorbeeld: -Hij zal het wel vergeten hebben -je zult niet te veel eten - dat zou niet gebeurd zijn
60
brauchen, benötigen
nodig hebben, had nodig, heeft nodig gehad
61
schicken, senden, steuern
sturen, stuurde, heeft gestuurd
62
zusagen, zustimmen
toezeggen, zegte toe, heeft toegezegd
63
logisch folgern, argumentieren schlussfolgern
redeneren, redeneerde, heeft geredeneerd
64
bringen
brengen, bracht, heeft gebracht
65
geben
geven, gaf, heeft gegeven
66
bestellen
bestellen, bestelde, heeft besteld
67
sich erinnern
zich herinneren aan, herinnerde, heeft herinnerd
68
gelten, galt, gegolten
gelden, gold, heeft gegolden
69
(auf-)hetzen
ophitsen, hitste op, heeft opgehitst
70
stattfinden - nicht stattfinden
plaatsvinden, plaatshebben, gebeuren -- niet doorgaan
71
steuern, leiten (Fahrzeug, Unternehmen)
besturen, bestuurde, heeft bestuurd
72
hoffen
hopen, hoopte, heeft gehoopt
73
(auf-) lösen (z.b. eine Aufgabe, auch chemisch, sich...
oplossen, loste op
74
einreichen, vorlegen, abgeben
indienen, diende in, heeft ingediend
75
benachrichtigen
inlichten, lichtte in, heeft ingelicht Iemand bericht geven
76
können
kunnen, kon, heeft gekund
77
(be-)merken
merken, merkte, heeft gemerkt
78
sehen, schauen
zien, zag, heeft gezien
79
pinkeln
plassen, plaste, heeft geplast
80
kacken, sch...
poepen, poepte, heeft gepoept
81
stehlen, klauen
stelen, stal, heeft gestolen
82
sich beeilen, vorwärts kommen
opschieten, schoot op, is opgeschoten
83
beschränken, einschränken, eingrenzen
beperken, beperkte, heeft beperkt
84
gut aufpassen, achtgeben
opletten, lette op, heeft opgelet oppassen, paste op, heeft opgepast
85
etw. erlassen, verhängen, ausformulieren
uitvaardigen, vaardigde uit, heeft uitgevaardigd
86
beweisen
bewijzen, bewees, heeft bewezen
87
Angst haben, fürchten
vrezen, vreesde, heeft gevreesd
88
bedrohen, Bedrohung
bedreigen, bedreigde, heeft bedreigd de dreiging
89
an die Arbeit gehen
aan de slag gaan
90
behaupten
beweren, beweerde, heeft beweerd
91
vernichten
vernietigen, vernietgde, heeft vernietigd
92
werfen
gooien, gooide, heeft gegooid
93
(an-)lehnen
leunen, leunde, heeft geleund
94
schieben, ziehen, rucken, gleiten
schuiven, schoof, is/heeft geschoven
95
missbilligen, beanstanden, ausmerzen Ich missbillige Gewalt
afkeuren, keurde af, heeft afgekeurd Ik keur geweld af
96
brauchen, bedürfen Bedarf, Bedürfnis
behoeven, behoefde, heeft behoefd de behoefte
97
vertreten, ersetzen als Ersatz für..., Vertretung
vervangen, verving, heeft vervangen ter vervanging van..., de vervanging
98
erklären, deuten, erläutern, seinen Standpunkt deutlich machen
verklaren, verklaarde, heeft verklaard (zich), zich nader verklaren
99
verwechseln, durcheinander bringen, zerzausen, verwirren
verwaaren, verwarde, heeft verward
100
verletzen (durch Worte)
kwetsen, kwetste,heeft gekwetst
101
verletzen (körperlich)
blesseren, blesserde, heeft geblesseerd
102
gewährleisten, verbürgen
waarborgen, waarborgde, heeft gewaarborgd
103
benachrichtigen, im Sinne von warnen, mahnen, verständigen, in Kenntnis setzen, Sei gewarnt! Ich warne dich
waarschuwen, waarschuwde, heeft gewaarschuwd!