Verben Flashcards
(103 cards)
promovieren
tot Dokter promoveren
(er-) scheinen
lijken, leek, heeft geleken
haben
hebben, ik heb, jij hebt, hij heeft, wij/jullie/zij hebben
had, hadden
gehad
(unter-)stützen
steunen, steunde, heeft gesteund
ziehen,
reisen
trekken, trokken, getrokken
abnehmen (Gewicht)
afvallen
Recht haben
Gelijk hebben in iets
sich bewerben
solliciteren
fahren
1. (auf Rädern, Pferd)
2. Schiff
- rijden
hij rijdt, ik rijd
reed,
heeft of is gereden - varen (met het schip)
voer, heeft of is gevaren
verlieren
verliezen,
verloor, heeft verloren
treffen,
verabreden
ontmoeten,
ontmoette,
heeft ontmoet
wählen,
aussuchen,
selektieren
kiezen
Hij kiest…
koos,
gekozen
zu jemanden sprechen
tegen iemand spreken
etw. los werden
iets kwijt (willen) raken
bereuen
spijten,
speet,
heeft gespeten
hören,
(genau hinhören)
horen, hoorde, gehoord
luisteren, luisterde, heeft geluisterd
kommen
komen,kwam(en),
zijn gekomen
wissen, kennen
weten, wist(en),
geweten
gehen
gaan, ging(en),
zijn gegaan
werden
word(en), werd(en), is geworden
betrügen,
ums Geld prellen
oplichten, lichtte op, opgelicht
aufspüren, entdecken, auffinden
opspoeren, spoorde op,
heeft opgespoord
verschmutzen
vuil, vervuilen,
vervuilde, vervuild
verschwinden
verdwijnen, verdween,
is verdwenen