Le 1-2-3 Flashcards

(20 cards)

1
Q

een voertuig met groet achterwielen dat iets kan trekken, de tractor

A

de trekker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een vaste zin die bijna iedereen kent: iets wat altijd waar is, of wat wijs is

A

het spreekwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een paar vaste woorden waarmee je iets op een andere manier zegt

A

de uitdrukking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zomaar rondlopen, je weet niet waarheen

A

dwalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

blijven hangen, even niet verdergaan

A

haperen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

te pakken hebben

A

beethebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

als je iets anders bedoelt dan wat je woorden precies betekenen

A

figuurlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

volgens de precieze betekenis, echt

A

letterlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

niet verder komen

A

bijven hangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

op een andere manier gezegd

A

bij wijze van spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een probleem met iemand op te lossen hebben

A

een appeltje met iemand te schillen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

er heel snel bij zijn

A

er als de kippen bij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

iets niet leuk vinden

A

er geen bal aan vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

er geen verstand van hebben

A

er geen kaas van gegeten hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

goed kunnen vertellen wat je te zeggen hebt

A

goed uit je woorden komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

iemand duidelijk zeggen wat je ergens van vindt

A

een hartig woordje met iemand spreken

17
Q

verkeerd gaan

A

in de soep lopen

18
Q

niet iedereen houdt van hetzelfde

A

smaken verschillen

19
Q

wat opgeschreven is, wordt niet vergeten

A

wie schrijft die blijft

20
Q

als iedereen snapt dat het zo is

A

vanzelfsprekend