Les 11 Flashcards
(30 cards)
1
Q
Hij sloeg/ww slaan
Hij slaat
A
ضَرَبَ
يَضْرِبُ
2
Q
Verpleger
A
مُمَرِض
3
Q
Verpleegster
A
مُمَرِضَة
4
Q
Gegrild/geroosterd
A
مَشْوِي
5
Q
Geroosterde noten
A
جوز مَشْوِي
6
Q
Abrikozen (collectief)
A
مِشمِش
7
Q
Een abrikoos
A
مِشمِشة
8
Q
Zon vrouwelijk woord, natuur element
A
شَمس
9
Q
Sheik, oude wijze heer
A
شَيْخ
10
Q
Sheikha, oude wijze vrouw
A
شَيْخة
11
Q
Bomen, struiken collectief (mnl mv)
A
شجر
12
Q
Een boom, een struik
A
شجرة
13
Q
Fotograaf
A
مُصَوِّر
14
Q
Fotograaf vrl
A
مُصَوِّرة
15
Q
Foto/prent
A
صُورة
16
Q
Ochtend
A
صباح
17
Q
Egypte
A
مِصْر
18
Q
Bus
A
باص
19
Q
Ww worden letter hij werd
Hij wordt
A
صَارَ
يَصِيرُ
20
Q
Bijvoeglijke nm ziek
Zelfstandig nm: een zieke
A
مَريض
21
Q
Ik ben ziek ml
A
أنا مريض
22
Q
Ik ben ziek vrouwelijk
A
أنا مريضة
23
Q
Een ziekte
A
مَرَض
24
Q
Eieren collectief
A
بَيْض
25
Een ei
بَيْضَة
26
Wit mnl
أبيَض
27
Wit vrouwelijk
بَيْضاء
28
Ook
أيضاً
29
Peren
إجاص
30
Ook synoniem أيدً
كَذلِك