Les 13 Latijn Flashcards
(35 cards)
1
Q
Graecus
A
Griek
2
Q
Aedificare
A
Bouwen
3
Q
Vir, viri
A
Man, mannen
4
Q
in + abl
A
in, op, tijdens
5
Q
Ora
A
Kust
6
Q
Pro
A
Voor
7
Q
Troia
A
Troje
8
Q
A(b) +abl
A
Van(af) (ab voor klinker of h)
9
Q
Navigare
A
Varen
10
Q
Occultare
A
Verbergen
11
Q
Prope
A
Dichtbij
12
Q
Troianus
A
Trojaan
13
Q
De + abl
A
Vanaf
14
Q
Murus
A
Muur
15
Q
Spectare
A
Kijken
16
Q
Navis, es
A
Schip
17
Q
Modo
A
Slechts
18
Q
Cito
A
Snel
19
Q
Porta
A
Poort
20
Q
Aperui
A
Pf van openen
21
Q
E(x) + abl
A
uit, sinds (ex voor klinker of h)
22
Q
Ad +acc
A
Naar, tot aan, bij (bij ww van rust)
23
Q
Cucurri
A
Pf van rennen (currere)
24
Q
Alii … alii
A
Sommigen … anderen
25
Flamma
Vlam, vuur
26
Delere
Verwoesten, vernietigen
27
Urbs, urbes
Stad
28
Cum + abl
(Samen) met
29
Ut + pf
Zodra
30
Credere + dat
Geloven, vertrouwen
31
Et … et
Zowel … als
32
Donum
Geschenk
33
Dolus
List
34
Carere
Missen
35
Credidi + dat
Pf van geloven, vertrouwen (credere)
