Les 19 Latijn Flashcards
(31 cards)
1
Q
Lux, luces
A
(dag)licht, dag
2
Q
Munus, munera
A
Taak
3
Q
Neglegere
A
Verwaarlozen
4
Q
Postremo
A
Ten slotte
5
Q
Quod voegw.
A
omdat
6
Q
Nihil
A
Niets
7
Q
Ira
A
Woede
8
Q
dolor, ores m
A
Verdriet, pijn
9
Q
Clam bijw.
A
Heimelijk
10
Q
Caelum
A
Hemel
11
Q
Posui
A
pf van ponere: plaatsen
12
Q
ponere
A
plaatsen
13
Q
Vestis, es
A
(Kleding) stuk
14
Q
Inferi mv
A
- Goden (van de onderwereld)
- Onderwereld
15
Q
Anima
A
Ziel
16
Q
Vixi
A
pf van vivere: leven
17
Q
Perfeci
A
pf van perficere/io: voltooien, afmaken
18
Q
Perficere/io
A
Voltooien, afmaken
19
Q
Effugi
A
pf van effugere/io: wegvluchten (voor + acc.)
20
Q
Effugere/io
A
Wegvluchten (voor + acc.)
21
Q
Deserui
A
pf van deserere: in de steek laten, verlaten
22
Q
deserere
A
In de steek laten, verlaten
23
Q
Poena
A
Straf
24
Q
Fefelli
A
pf van fallere: bedriegen, misleiden
25
Fallere
Bedriegen, misleiden
26
Sidus, sidera
Ster
27
Iurare
Zweren (bij: per + *acc.*)
28
Nepos, otes
Kleinzoon, nakomeling
29
Manere
1. Te wachten staan
2. Blijven
30
Pectus, pectora *o*
Borst
31
Sic
Zo