Les 7 Latijn - Nederlands Flashcards
(40 cards)
1
Q
vobis
A
aan jullie
2
Q
praemium
A
beloning
3
Q
dare
A
geven
4
Q
mihi
A
aan mij
5
Q
quid
A
wat?
6
Q
optare
A
wensen
7
Q
diu
A
lang, lange tijd
8
Q
divitiae (altijd mv)
A
rijkdom, schatten
9
Q
in templo novo
A
in de nieuwe tempel
10
Q
sacerdos
A
priester
11
Q
simul
A
tegelijk(ertijd)
12
Q
vita
A
(het) leven
13
Q
finire
A
beëindigen
14
Q
optatum
A
wens
15
Q
evenire
A
uitkomen
16
Q
in
A
in
17
Q
colere
A
verzorgen, vereren
18
Q
quodam die
A
op zekere dag
19
Q
dum
A
terwijl
20
Q
ante
A
voor
21
Q
templum
A
tempel
22
Q
Stare
A
Staan
23
Q
Corpus, ora
A
Lichaam
24
Q
Eorum
A
Van hen, hun
25
Subito
Plotseling
26
Frondescere
Bladeren krijgen
27
Arbor, ores
Boom
28
Mutare
Veranderen
29
Una
Bij elkaar
30
Rampus
Tak
31
Se
Elkaar
32
Tangere
Aanraken
33
Cum
Wanneer, toen
34
Ventus
Wind
35
Folium
Blad
36
Movere
Bewegen
37
Et
en, ook
38
Ét nunc
Ook nu nog
39
Susurrare
Fluisteren
40
Vale (-te)
vaarwel