Les 2 Flashcards

(69 cards)

1
Q

an der Tagesordnung sein

A

aan de orde van de dag zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sparen

A

bezuinigen - bezuinigde - bezuinigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sparen, Ersparnis

A

de bezuiniging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

alles über einen Kamm scheren

A

alles over één kam scheren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

etwas aufrecht erhalten

A

iets op peil houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

jauchend

A

juichend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

jdm die Suppe versalzen

A

roet in het eten gooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ruß

A

het roet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

etwas im Griff haben

A

iets in de hand hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

etwas fernhalten

A

iets buiten de deur te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

nach und nach, einer wie der andere

A

stuk voor stuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nicht so sehr …, aber …

A

niet zozeer …, maar …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

blitzblank

A

kraakhelder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bevormunden

A

bevoogden - bevoogdde - bevoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Summe, Addition

A

de optelsom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Unterernährung

A

de ondervoeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

erfinderisch, durchdacht

A

vernuftig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bis auf …

A

op … na

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sich an etwas heranwagen

A

zich aan iets wagen - waagde - gewaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Stadtbewohner

A

de stedeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Allesfresser

A

de omnivoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Becher (zB Butter)

A

het kuipje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bevormundung

A

de betutteling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bevormunden

A

betuttelen - betuttelde - betutteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Gehalt, Anteil
het gehalte
25
rechtfertigen
rechtvaardigen - rechtvaardigde - heeft gerechtvaardigd
26
einstellen, nachstellen, anpassen
bijstellen - stelde bij - heeft bijgesteld
27
Übereinstimmug, Konsens
de consensus
28
dagegen ist nichts einzuwenden
daar valt niets op af te dingen afdingen - dong af - heeft afgedongen
29
feilschen, herunterhandeln
afdingen - dong af - heeft afgedongen
30
Streben, Bestreben
het streven
31
vergeblich
vergeefs
32
kurzum, nun ja
enfin
33
auflegen, auferlegen (Regel, Meinung, Aufgabe), auftragen, (auf)stapeln
opleggen - legde op - heeft opgelegd
34
anfangen zu, beginnen zu
beginnen aan/met - begon - is begonnen
35
Bedürfnis haben nach
behoefte hebben aan
36
gehören zu
behoren tot - behoorde - heeft behoord
37
vertraut sein mit
bekend zijn met
38
Interesse an etwas haben
belangstelling hebben voor iets
39
einmischen, hineinreden
(zich) bemoeien met - bemoeide zich - heeft zich bemoeid
40
etw beschließen/entscheiden
besluiten tot iets - besloot - heeft besloten
41
aus (etw) bestehen
bestaan uit - bestond - heeft bestaan
42
vorgesehen für, gedacht für
bestemd voor
43
ertappen, erwischen (bei)
betrappen op - betrapte - heeft betrapt
44
schützen vor
beveiligen tegen - beveiligde - heeft beveiligd
45
(jdn) bewegen zu
bewegen tot - bewoog - heeft bewogen
46
sich etw bewusst sein
zich bewust zijn van
47
besessen sein von
bezeten zijn van
48
beschäftigt sein mit
bezig zijn met
49
beitragen zu, förderlich sein
bijdragen tot - droeg bij - heeft bijgedragen
50
im Besitz sein von
(in het) bezit zijn van
51
besorgt sein um
bezorgd zijn over/om
52
an etw sparen
bezuinigen op - bezuinigde - heeft bezuinigd
53
zu jdm/etw beten
bidden tot - bad - heeft gebeden
54
froh sein über
blij zijn met
55
böse sein auf
boos zijn op
56
einen Kommentar zu etw abgeben
commentaar geven op
57
Beileid aussprechen bezgl.
condoleren met - condoleerde - heeft gecondoleerd
58
erschließen/schlußfolgern aus
concluderen uit - concludeerde - heeft geconcludeerd
59
mitmachen bei, teilnehmen an
deelnemen aan - nam deel - heeft deelgenomen
60
zerteilen in (zB halbieren, dritteln, etc)
delen in (twee, drieën, etc) - deelde - heeft gedeeld
61
teilen durch
delen door - deelde - heeft gedeeld
62
denken an
denken aan/om - dacht - heeft gedacht
63
nachdenken über
(na)denken over - dacht - heeft gedacht
64
dienen als
dienen tot - diende - heeft gediend
65
verrückt sein nach
dol zijn op
66
zwingen zu
dwingen tot - dwong - heeft gedwongen
67
jdm zustimmen
(het) eens zijn met
68
für jdn eintreten, jdn verteidigen
opkomen voor - kwam op voor - is opgekomen voor