Les 4 Flashcards

(53 cards)

1
Q

betrachten, anschauen, umschauen nach

A

kijken naar - keek - heeft gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

einen Blick für etw haben

A

kijk hebben op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kritik haben zu

A

kritiek hebben op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

böse sein über/auf

A

kwaad zijn op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lachen über

A

lachen om - lachte - heeft gelachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sich für etw hergeben

A

(zich) lenen voor - leende - heeft geleend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

leiden an (einer Krankheit)

A

lijden aan - leed - heeft geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

leiden unter (einem Regime)

A

lijden onder - leed - heeft geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aussehen wie

A

lijken op - leek - heeft geleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hören

A

luisteren naar - luisterde - heeft geluisterd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

fehlen (an)

A

mankeren aan - mankeerde - heeft gemankeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

konkurrieren um

A

meedingen naar - dong mee - heeft meegedongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mitmachen bei

A

meedoen met - deed mee - heeft meegedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zwingen zu

A

noodzaken tot - noodzaakte - heeft genoodzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

unterlegen sein

A

onderdoen voor - deed onder - heeft ondergedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

unterwerfen

A

onderwerpen aan - onderwierp - heeft onderworpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

besorgt sein um

A

ongerust zijn over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

unbewusst sein über, unwissend sein

A

onkundig zijn van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Blutgefäß

A

het bloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Herzinfarkt

A

het hartinfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Schlaganfall

A

de beroerte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Schlusslicht

A

de hekkensluiter

23
Q

Denkvermögen

A

het denkvermogen

24
Q

heikel

25
bergabwärts
bergafwaarts
26
Prognose
de prognose
27
Irrtum
de misvatting
28
auferlegen, auftragen
opleggen - legde op - heeft opgelegd
29
erschreckend, angsteinflößend
angstaanjagend
30
Anzeichen, Vorbote
de voorbode
31
ernennen
benoemen - benoemde - heeft benoemd
32
zwar, allerdings, freilich
weliswaar
33
betonen, nachdrücklich hervorheben
benadrukken - benadrukte - heeft benadrukt
34
Kontrollpunkt, Maßstab, Bezugspunkt
het ijkpunt
35
drohen (zu)
dreigen (te) - dreigde - heeft gedreigd
36
Knappheit
de schaarste
37
Grundlage, Basis, Fundament
de grondslag
38
Kultur, Zivilisation
de beschaving
39
Besinnung
de bezinning
40
gehetzt werden/sein
laten opjagen -liet - heeft gelaten
41
Abwesenheit, Ausfall
het verzuim
42
Errungenschaft
de verworvenheid
43
Verletzung, Schaden
het letsel
44
abweichen, verschieden sein, sich unterscheiden
schelen - scheelde - heeft gescheeld
45
in Gesellschaft von
in gezelschap van
46
verlieren gegen
verliezen van - verloor - heeft verloren
47
sich irren, sich täuschen in
zich vergissen in - vergiste - heeft zich vergist
48
sich bewerben bei
solliciteren naar - solliciteerde - heeft gesolliciteerd
49
vor etw zurückschrecken
opzien tegen iets - zag op - heeft opgezien
50
lösen, trennen (Beziehung), ausmachen (Kosten)
uitmaken - maakte uit - heeft uitgemaakt
51
einmachen, abfertigen (im Sport)
inmaken, maakte in, heeft ingemaakt
52
erledigen, beenden
afmaken - maakte af - heeft afgemaakt
53
nachbilden, nachahmen
namaken - maakte na - heeft nagemaakt