Les 6 Flashcards

(60 cards)

1
Q

bis jetzt

A

tot nu toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sich anmelden für, belegen (einen Kurs)

A

zich inschrijven voor
schreef in
heeft ingeschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Recht, Richtigkeit

A

het gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

etw untersuchen

A

een onderzoek doen naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gespräch

A

(de) praat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

widerrufen

A

herroepen
herriep
heeft herroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

durchsagen, ausrufen

A

omroepen
riep om
heeft omgeroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

auffordern, aufrufen

A

oproepen
riep op
heeft opgeroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ausrufen, verkünden

A

uitroepen
riep uit
heeft uitgeroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zusammenrufen, einberufen

A

bijeenroepen
riep bijeen
heeft bijeengeroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sich schämen wegen

A

(zich) schamen voor
schaamde zich
heeft zich geschaamd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

trennen von (nicht nur bzgl Beziehungen), (sich) scheiden von

A

scheiden van
scheidde
heeft zich gescheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

differenzieren von, einen Unterschied machen im Vergleich zu…

A

schelen aan
scheelde
heeft gescheeld

Er wordt veel op de Belastingdienst gescholden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

schimpfen auf jdn

A

schelden op
schold
heeft gescholden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sich unterscheiden in etw (zB dem Preis)

A

schelen in
scheelde
heeft gescheeld

Dat scheelt nogal wat in prijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

abweichen von, einen Unterschied haben bzgl jdm

A

schelen met
scheelde
heeft gescheeld

Hij scheelt drie jaar met zijn broertje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

schießen auf

A

schieten op
schoot
heeft geschoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sich erschrecken vor

A

schrikken van
schrikte
heeft geschrikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

beziehen auf

A

slaan op
sloeg
heeft/is geslagen

Waar slaat dat nu op?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

etw schaffen, etw erfolgreich tun

A

slagen in
slaagde
is geslaagd

Hij is erin geslaagd om een kaartje te bestellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

etw bestehen (eine Prüfung)

A

slagen voor
slaagde
is geslaagd

Hij is geslaagd voor zijn rijexamen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

schlecht sein in

A

slecht zijn in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

schmecken nach

A

smaken naar
smaakte
heeft gesmaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

flehen um

A

smeken om
smeekte
heeft gesmeekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
sich sehnen nach
snakken naar snakte heeft gesnakt Ik snak naar een kop koffie!
26
sich bewerben für/um
solliciteren naar solliciteerde heeft gesolliciteerd
27
sich spezialisieren auf
(zich) specialiseren in specialiseerde zich heeft zich gespecialiseerd
28
etw bereuen
spijt hebben van
29
über jdn witzeln/spotten
spotten met spotte heeft gespot Je moet niet met gebrekkige mensen spotten.
30
fähig/bereit sein zu
(in) staat zijn tot Hij is ertoe in staat.
31
starren auf
staren op staarde heeft gestaard Waar zit je zo naar te staren?
32
stimmen für
stemmen op stemde heeft gestemd Ik stem op die nieuwe partij.
33
sterben an
sterven aan stierf is gestorven Hij is aan kanker gestorven.
34
(sich) stützen auf
steunen op steunde heeft gesteund Een tafel steunt meestal op vier poten.
35
ersticken an
stikken in stikte heeft gestikt De hond is in een bot gestikt.
36
aufhören zu ...
stoppen met stopte heeft gestopt Stoppen met roken vinden veel mensen een moeilijke opgave.
37
sich auf etw stürzen
(zich) storten op stortte heeft gestort Hij heeft zich op zijn werk gestort.
38
streben nach, hinarbeiten auf
streven naar streefde heeft gestreefd De vereniging voor Veilig Verkeer streeft naar meer veiligheid op de weg.
39
konkurrieren/kämpfen mit
strijden met streed heeft gestreden De clubs strijden met elkaar om de eer.
40
bekämpfen, kämpfen gegen
strijden tegen streed heeft gestreden De soldaten strijden tegen de vijand.
41
ringen um, kämpfen für
strijden voor streed heeft gestreden Wij strijden voor een beter milieu.
42
Feind
de vijand
43
widersprechen, verstoßen gegen
in strijd zijn met Stelen is in strijd met de wet.
44
verstoßen gegen
strijdig zijn met Dat is strijdig met de voorschriften.
45
gegensätzlich sein zu
tegengesteld zijn aan Oorlog is tegengesteld aan vreedzaam samenleven.
46
enttäuscht sein von
teleurgesteld zijn in Ik ben teleurgesteld in die film.
47
zurückkommen auf
terugkomen op kwam terug is teruggekomen Kom je terug op je voorstel?
48
zurückkommen von
terugkomen van kwam terug is teruggekomen Hij kwam terug van zijn werk.
49
Vorschlag
het voorstel
50
widerspenstig
weerbarstig
51
grundlegend
wezenlijk
52
akzeptieren, aufnehmen, übernehmen
aanvaarden aanvaardde heeft aanvaard Ik aanvaard je excuses en hoop dat je de mijne ook accepteert.
53
ausführen, verrichten
verrichten verrichtte heeft verricht Zij verricht belangrijk werk voor een internationale organisatie.
54
zur Verfügung stellen
ter beschikking (stellen) (de beschikking) De overheid stelt extra geld ter beschikking voor noodhulp aan asielzoekers.
55
verfeinern
verfijnen verfijnde heeft verfijnd
56
unverbindlich
vrijblijvend Als je iets belooft, is dat niet vrijblijvend. Wat je belooft, moet je ook doen.
57
versprechen
beloven beloofde heeft beloofd
58
beschimpfen als
uitmaken voor maakte uit heeft uitgemaakt Het was een heel vervelend incident waarbij de man begon te schelden tegen de verkoper. Hij maakte hem uit voor leugenaar en dief.
59
übereinstimmen/zusammenpassen mit
rijmen met rijmde heeft gerijmd De laatste tijd fietst hij veel meer en gaat hij regelmatig naar de sportschool. Zijn nieuwe gedrag valt wel te rijmen met zijn recente ideeën over gezonde voeding en gezond leven.
60
verlockend
aanlokkelijk Het is een heel aanlokkelijk idee om nu te stoppen met werken en lekker op een terrasje te gaan zitten.