les 22 t/m 27 Flashcards

(134 cards)

1
Q

arcessere

A

laten komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

coniungere

A

verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

decet +acc

A

(het) past bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

laudare

A

prijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

noscere

A

1) te weten komen
2) leren kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

novisse

A

1) weten
2) kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

arcessivi

A

pf van arcessere (laten komen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

novi

A

pf van noscere (te weten komen/leren kennen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dolus

A

list

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

opus, opera

A

werk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sentienta

A

1) mening
2) uitspraak, zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

virtus, virtutes

A

dapperheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

clarus, -a, -um

A

1) helder
2) beroemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

stultus, -a, -um

A

dom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

-ne

A

vraagwoord (niet vertalen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

at

A

maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

quomodo

A

hoe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

utrum…an

A

(of)…of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vero

A

1) inderdaad
2) echter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ipse, ipsa, ipsum

A

zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aspicere, aspicio

A

bekijken, aankijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

conspicere, conspicio

A

zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

deficere, dificio

A

ontbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

intellegere

A

begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
iuvat (me)
het doet (me) plezier
26
laborare
hard werken
27
possidére
bezitten
28
sumere
nemen
29
aspexi
pf van aspicere (bekijken, aankijken)
30
conspexi
pf van conspicere (zien)
31
sumpsi
pf van sumere (nemen)
32
verti
pf van vertere (keren, wenden)
33
forma
gestalte, schoonheid
34
mensa
tafel
35
misericordie
medelijden
36
serva
slavin
37
cuncti, -ae, -a mv
1) bnw - alle 2) znw - allen, alles
38
dives, divit-
rijk
39
cum voegwoord
wanneer, toen
40
libenter
graag
41
nisi
als niet
42
preaterea
bovendien
43
quamquam
hoeveel
44
ut
1) zoals 2) +pf - zodra
45
condere
1) stichten 2) verbergen
46
dubitare
aarzelen, twijfelen
47
inquit
1) hij/zij zegt 2) hij/zij zei
48
mutare
veranderen
49
punire
straffen
50
repetere
herhalen
51
sentire
1) merken, voelen 2) menen
52
spernere
afwijzen
53
condidi
pf van condere (stichten/verbergen)
54
cupivi
pf van cupere (verlangen)
55
movi
pf van movére (bewegen)
56
repetivi
pf van repetere (herhalen)
57
sensi
pf van sentire (merken, voelen/menen)
58
sprevi
pf van spernere (afwijzen)
59
dolor, dolores
pijn, verdriet
60
imago, imagines
beeld, afbeelding
61
iuvenis, iuvenes
jongeman
62
superbia
trots, arrogantie
63
mollis, -e
zacht
64
ultimus, -a, -um
laatste, uiterste
65
ob +acc
wegens
66
donec
totdat
67
nusquam
nergens
68
ultro
uit zichzelf
69
nullus, -a, -um
geen
70
qui, quae, qoud
1) welke 2) die, dat
71
accidere
gebeuren
72
canere
zingen
73
colligere
verzamelen
74
fundere
gieten, storten
75
laedere
beledigen, kwetsen
76
lavare
wassen
77
perficere, perficio
voltooien
78
addidi
pf van addere (toevoegen)
79
intellexi
pf van intellegere (begrijpen)
80
laesi
pf van laedere (beledigen, kwetsen)
81
scii/scivi
pf van scire (weten, kennen)
82
vendidi
pf van vendere (verkopen)
83
carmen, carmina
lied, gedicht
84
labor, labores
werk, inspanning
85
certus, -a, -um
zeker, vast
86
perpetuus, -a, -um
voortdurend
87
primus, -a, -um
eerste
88
neque...neque
niet...en ook niet
89
olim
vroeger, eens
90
plenus (+gen)
vol (met)
91
alius...alius
de een...de ander
92
se
1) zich 2) aci - dat hij, dat zij
93
censére
van mening zijn
94
committere
toevertrouwen
95
egére +abl
nodig hebben
96
meminisse
1) zich herinneren dat 2) +gen - zich (iets) herinneren
97
pervenire
aankomen
98
preaterire
voorbijgaan
99
premere
drukken (op)
100
commisi
pf van commitere (toevertrouwen)
101
egi
pf van agere (doen/aanmaken)
102
perveni
pf van pervenire (aankomen)
103
praeterii
pf van praterire (voorbijgaan)
104
finis, fines
1) grens, einde 2) mv - gebied
105
frumentum
graan
106
iuventus, gen -tutis
jeugd
107
officium
plicht, taak
108
orbis, orbes
kring, cirkel
109
villa
landgoed
110
ignotus, -a, -um
onbekend
111
amplus, -a, -um
1) ruim, groot 2) belangrijk
112
procul
ver, in de verte
113
cogere
1) bijeenbrengen 2) dwingen
114
delére
vernielen
115
necesse est
het is nodig
116
nescire
niet weten
117
rapere, rapio
1) roven 2) grijpen
118
ruere
1) zich haasten 2) neerstorten, instorten
119
tremere
trillen, beven
120
accidi
pf van accidere (gebeuren)
121
coegi
pf an cogere (bijeenbrengen/dwingen)
122
perfeci
pf van perficere (voltooien)
123
rapui
pf van rapere (roven/grijpen)
124
rui
pf van ruere (zich haasten/neerstorten, instorten)
125
Iovis
gen van Iupiter
126
regio, regiones
streek, gebied
127
anxius, -a, -um
angstig, bezorgd
128
frequens, frequent-
herhaaldelijk
129
nonnulli, -ae, -a mv
1) bnw - sommige 2) znw - sommigen
130
vehemens, vehement-
hevig, krachtig
131
vetus, veter-
oud
132
post
1) +acc - achter, na 2) bijw - later
133
unde
waarvandaan
134
quisque
iedereen