Lesur 1 Flashcards
(228 cards)
1
Q
Ankunft
A
de aankomst
2
Q
in
A
in
3
Q
ansehen
A
bekijken
4
Q
anhören
A
luisteren naar
5
Q
Dialog
A
de dialoog
6
Q
Satz
A
de zin
7
Q
nehmen
A
nemen
8
Q
Koffer
A
de koffer
9
Q
wohl, schon
A
wel
10
Q
kommen
A
komen
11
Q
gehen, fahren
A
gaan
12
Q
nach
A
naar
13
Q
nach Hause
A
naar huis
14
Q
schön, nett
A
leuk
15
Q
zu
A
te
16
Q
lernen
A
leren
17
Q
kennen
A
kennen
18
Q
(Guten) Tag!
A
Dag!
19
Q
alle, alles, allerseits
A
allemaal
20
Q
lesen
A
lezen
21
Q
mitlesen
A
meelezen
22
Q
danach
A
daarna
23
Q
laut
A
hardop
24
Q
He!
A
Hé!
25
Liebling
de lieverd
26
Hallo
Hallo
27
toll
fijn
28
wie schön
wat fijn
29
wiedersehen
weerzien
30
Danke (informell)
Dank je wel.
31
Hi
Hoi
32
sein
zijn
33
Freundin
de vriendin
34
von
van
35
hier
hier
36
Urlaub
de vakantie
37
im/in den Urlaub
op vakantie
38
heißen
heten
39
woher
waar vandaan
40
aus
uit
41
Schweiz
Zwitserland
42
wohnen
wonen
43
Nähe
de buurt
44
in der Nähe von
in de buurt van
45
Papa
pap
46
zurück
terug
47
sehr
heel
48
müde
moe
49
ja
ja
50
Guten Tag
Goedemiddag
51
Herr (Anrede)
meneer
52
Deutschland
Duitsland
53
wer
wie
54
Danke (formel)
Dank u wel
55
noch
nog
56
noch einmal
nog eens
57
Frage
de vraag
58
Antwort
het antwoord
59
einander
elkaar
60
zueinander
bij elkaar
61
wo
waar
62
wie
hoe
63
Frau (Anrede)
mevrouw
64
Österreich
Oostenrijk
65
Mensch
de mens
66
Kurs
de cursus
67
Pronomen
het pronomen
68
Subjektspronomen
het subjectspronomen
69
ergänzen, ausfüllen
invullen
70
richtig
juist
71
mit
met
72
Zug
de trein
73
arbeiten
werken
74
dort, da
daar
75
bei
bij
76
Bank
de bank
77
aber
maar
78
oft
vaak
79
Belgien
België
80
haben
hebben
81
Freund
de vriend
82
sitzen
zitten
83
gegenüber
tegenover
84
lang, lange
lang
85
dann
dan
86
immer
altijd
87
schlafen
slapen
88
Präsens
het presens
89
Verb
het werkwoord
90
Verbform
de werkwoordsvorm
91
Schon
Al
92
sprechen
spreken
93
aussprechen
uitspreken
94
aufteilen
verdelen
95
Silbe
de lettergreep
96
offen
open
97
geschlossen
gesloten
98
jetzt
nu
99
Tabelle
de tabel
100
Aufgabe
de opdracht
101
vollständig, komplett
volledig
102
unregelmäßig
onregelmatig
103
können
kunnen
104
mal, gerade, kurz
even
105
buchstabieren
spellen
106
Alphabet
het alfabet
107
sagen
zeggen
108
nachsprechen
nazeggen
109
Name
de naam
110
Vorname
de voornaam
111
Nachname
de achternaam
112
Umlaut
de umlaut
113
Eszett
de ringel-s
114
doppelt, Doppelt
dubble
115
Bindestrich
het streepje
116
niederländisch
Nederlands
117
flämisch
Vlaams
118
Familienname
de familienaam
119
Namenszusatz
het tussenvoegsel
120
danke
bedankt
121
folgen
volgend
122
Abkürzung
de afkorting
123
was
wat
124
Königlicher Niederländischer Fußballbund
de Koninklijke Nederlandse Voetballbalbond (de KNVB)
125
Niederländische Bahngesellschaft
de Nederlandse Spoorwegen (de NS)
126
Partei der Arbeit
de Partij van de Arbeid (de PvdA)
127
GmbH
de besloten vennootschap (de bv)
128
Fremdenverkehrsverein
de Vereniging voor Vremdelingenverkeer (de VVV)
129
Hauptbahnhof
het centraal station (het CS)
130
Allgemeiner niederländischer Verkehrsbund
de Algemene Nederlandse Wielrijdersbond (de ANWB)
131
Universität
de universiteit
132
öffentlich-rechtlicher Rundfunk in den Niederlande
de Nederlandse Publieke Omriop (de NPO)
133
Erste Hilfe
de eerst hulp bij ongelukken
134
dürfen
mogen
135
vorstellen
voorstellen
136
Guten Morgen
Goedemorgen
137
Guten Abend
Goedenavond
138
Tschüss
Doei
139
Auf Wiedersehen
Welterusten
140
Schlaf gut
Slaap lekker
141
ergänzen
aanvullen
142
Kollege, Kollegin
de collega
143
machen, tun
maken
144
zusammen
samen
145
zwei
twee
146
anderer Kursteilnehmer
de medecursist
147
ähnlich
soortgelijk
148
verwenden
gebruiken
149
statt, anstatt
in plaats van
150
schreiben
schrijven
151
aufschreiben
opschrijven
152
natürlich
natuurlijk
153
eigentlich
eigenlijk
154
besser
beter
155
merken
onthouden
156
alles
alles
157
auf, in
op
158
Reihe
het rijtje
159
Fragewort
het vraagwoord
160
mehrere
meerdere
161
Möglichkeiten
de mogelijkheid
162
Vokal
de klinker
163
wählen
kiezen
164
wann
wanneer
165
setzen
zetten
166
Reihenfolge
de volgorde
167
Ortsname
de plaatsnaam
168
beantworten
beantwoorden
169
dir/dich (selbst)
jezelf
170
bitte (informell)
alsjeblieft
171
Interjektion
nou
172
über
over
173
erzählen
vertellen
174
mindestens
minimaal
175
drei
drie
176
Text
de tekst
177
Seite
de pagina
178
Buch
het boek
179
Kursbuch
het cursusboek
180
suchen
zoeken
181
versuchen
proberen
182
Bedeutung
de betekenis
183
eratten
raden
184
ungefähr
ongeveer
185
Million
het miljoen
186
auch
ook
187
Teil
het deel
188
Insel
het eiland
189
sozusagen
bij wijze van spreken
190
achten
letten
191
Aussprache
de uitspraak
192
Buchstabe
de letter
193
Musik
de muziek
194
ankreuzen
aankruisen
195
passen
passen
196
zu
bij
197
fettgedruckt
kort
198
Zungenbrecher
de tongbreker
199
wenn
als
200
herzlich
hartelijk
201
willkommen
welkom
202
welche
welk
203
Wort
het woord
204
gehören
horen
205
gehören zu
horen bij
206
Foto
de foto
207
Schokolade
de chocola
208
Fahrrad
de fiets
209
Schiff
het ship
210
Gracht, Kanal
de gracht
211
Hering
de haring
212
Eis
het ijs
213
Strand
het strand
214
Tulpe
de tulp
215
Winter
de winter
216
Blume
de bloem
217
Freisitz
het terrasje
218
Hafen
de haven
219
Tourist
de toerist
220
Comic
de strip
221
Meer
de zee
222
Mühlen
de molen
223
Boot, Schiff
de boot
224
hören, zuhören
luisteren
225
Niederlande
Nederland
226
oder
of
227
Flandern
Vlaanderen
228
und
en