Lieshout 1.4-1.5 inleiding Flashcards

1
Q

Psychische stoornis

A

wanneer de problematiek van een jeugdige voldoet aan de criteria van de DSM-5. ligt vaak in de aanleg en rijping van het CZS, wat direct invloed heeft op ontwikkelingsfuncties. Uiteindelijk kan de balans tussen draagkracht/draaglast zo verstoord raken dat de persoon niet meer goed kan functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

neurobiologische ontwikkelingsstroornissen

A

problemen in de ontwikkeling waarbij hersenafwijkingen een belangrijke rol spelen. ADHD, ASS en leerstroornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gedragsstoornissen

A

oppositionele-opstandige stoornis (ODD) of een normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Externaliserende en internaliserende stoornissen

A

Naar buiten gericht ADHD, , ODD en agressie de omgeving heeft hier veel last van.
Naar binnen gericht. eomotionele stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hechtingsstroornis

A

zowel extern als intern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gedragsprobleem

A

Voldoet niet aan de DSM-5 maar er is wel sprake van ongewenst of storend gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gen-omgevingsinteractie

A

Wisselwerking tussen aanleg van het kind en zijn omgeving. Interactie tussen het kind en zijn opvoeders kan de eventueel in aanleg aanwezige problemen verminderen of juist verergeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarbij speelt de DSM-5 een cruciale rol

A

bij de bepaling of er sprake is van een gedragsprobleem of een stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

onderscheid tussen stoornissen in de DSM is arbitrair (willekeurig)

A

dezelfde aspecten kunnen bij meerdere stoornissen voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

EF executieve functies

A

controle-en regelfuncties van de hersenen, die voor aandacht,planning, organisatie, emotieregulatie, impulsbeheersing essentieel zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zowel bij ASS en ADHD wordt dit gekenmerkt door cognitieve problemen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de DSM

A

geen diagnostisch instrument maar een classificatiesysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

patalogiedenken

A

het voortdurend op zoek zijn naar wat er ziek, zwak, moeilijk en problematisch is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ecologische visie

A

hierin benadrukken ze vooral de verwevenheid van kind- en omgevingsfactoren. Gedragsproblemen van kinderen zijn relatief, situatieoneel, relationeel en fluctuerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de visie Ontzorgen (demedicaliseren, normaliseren)

A

Richten op de krachten, talenten ven een kind en het ondersteunen en versterken van leerkrachten in hun promaire lestaak en in hun opvoedend handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Van “wat heeft dit kind” naar

A

Wat heeft dit kind nodig

17
Q

Passend onderwijs (adaptief onderwijs, onderwijs op maat)

A

gewoon onderwijs waar kan, met extra steun waar nodig en speciale steun waar het moet

18
Q

inclusief onderwijs

A

een vorm waarbij alle kinderen in het regulier onderwijs opgevangen worden.

19
Q

onderzoek voorafgaand aan de aanpak

A

wat is de kindfactor, welke sociale omgevingsfactoren (gezin, buurt, vriendengroep) hebben invloed op het probleem en in hoeverre is het instellingsgerelateerd?

20
Q

instellingsgerelateerd

A

de benaderingswijze door de school, begeleider enz. de problemen veroorzaakt of versterkt.

21
Q

HGD handelingsgerichte diagnostiek

A

is gericht op de hulpverlening, begeleiding en het oplossen van een problematische opvoedings- en/of onderwijssituatie. Deze richt zich nadrukkelijker op de beschermende factoren. Naast de kindkenmerken wordt er ook gekeken naar de interacties met ouders, leerkrachten en klasgenoten.

22
Q

beschermende factoren en risicofactoren

A

het is gemakkelijker om iets sterks uit te breiden dan om iets zwaks te veranderen.

23
Q

Bruikbaar bij gedragsobservaties is het ABC schema

A

wat gaat er aan het gedrag vooraf (antecedents)
Hoe ziet het gedrag er precies uit ( Behaviour)
Wat is het gevolg (Consequences)

24
Q

Belangrijk om bij een HGW het kind mede eigenaar te maken van zijn eigen ontwikkeling en denken en handelen we niet in problemen maar in oplossingen.

A
25
Q

Wanneer is de diagnostiek afgerond

A

als het kind, de ouders en de school een advies kunnen en willen toepassen.

26
Q
A