MACRO Flashcards

(109 cards)

1
Q

Korte termijn

A
  • Op KT worden de jaarlijkse bewegingen in de productie voornamelijk gestuurd door bewegingen in de vraag.
  • Bv.: een paar jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Middellange termijn

A
  • Op de MT heeft de economie de neiging om terug naar het productieniveau dat wordt bepaald door aanbodfactoren, zoals de kapitaalvoorraad, het technologieniveau, de omvang (en kwaliteit) van de beroepsbevolking,…
  • Bv.: een decennium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lange termijn

A
  • Op de LT is de economie afhankelijk van haar vermogen om te innoveren en nieuwe technologieen te introduceren, hoeveel mensen sparen, de kwaliteit van het onderwijssysteem van het land, de kwaliteit van de overheid,…
  • Bv.: enkele decennia of langer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Conjunctuurcyclus

A

De periode tussen 2 pieken of 2 dalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Intermediaire goederen

A

Dit zijn goederen die gebruikt worden in de productie van een ander goed. Ze worden niet meegeteld in het BBP, anders zou er sprake zijn van een dubbele telling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Toegevoegde waarde

A
  • De waarde van de productie - de waarde van de intermediaire goederen die gebruikt werden in de productie
  • De som van alle toegevoegde waarden die zijn geproduceerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nominaal bbp

A
  • De som van de geproduceerde eindproducten, vermenigvuldigd met hun huidige prijs
  • €Yt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Reëel bbp

A
  • De som van de geproduceerde eindproducten, vermenigvuldigd met een constante (vaste) prijs (=basisjaar)
  • Yt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Werkgelegenheid

A

Het aantal mensen dat een baan heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Werkloosheid

A

Het aantal mensen dat geen baan heeft, maar er wel een zoekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beroepsbevolking

A
  • De som van de werkgelegenheid en de werkloosheid
  • L = N + U
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Werkloosheidsgraad

A
  • De verhouding tussen het aantal mensen dat werkloos is en het aantal mensen in de beroepsbevolking
  • u = U/L
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ontmoedigde werknemers

A

Zijn mensen die hun zoektocht naar een baan opgeven en dus niet langer meetellen als werklozen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Arbeidsparticipatiegraad

A

De verhouding tussen de beroepsbevolking en de totale bevolking in de werkende leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inflatie

A

Een aanhoudende stijging van het algemene prijsniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Inflatiegraad

A

De snelheid waarmee het prijsniveau stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Deflatie

A

Een aanhoudende daling van het prijsniveau (= negatieve inflatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bbp-deflator Pt

A
  • De verhouding tussen het nominale en het reële bbp in jaar t
  • Geeft de gemiddelde prijs van de output: de eindproducten die in de economie worden geproduceerd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Consumentenprijsindex (CPI)

A

Maatstaf voor de kosten van het levensonderhoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Pure inflation (zuivere/ pure inflatie)

A

Een evenredige stijging van alle prijzen en lonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Core inflation (kerninflatie)

A

Het inflatiecijfer wanneer wispelturige componenten, zoals energie en voedselproducten, buiten beschouwing worden gelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hyperinflatie

A

Een oncontroleerbare inflatie, met als gevolg bijna dagelijkse prijsstijgingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Shrinkflation

A
  • Wanneer men de prijzen gaat behouden, paar minder gaat aanbieden
  • Bv.: zelfde zak chips, zelfde prijs, maar er zit minder in
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wet van Okun

A

De figuur zet de verandering in werkloosheid uit tegen het groeipercentage van de productie, samen met de lijn die het beste bij de punten past

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Phillipscurve
De figuur zet de inflatiegraad uit tegen de werkloosheidsgraad, samen met de lijn die het beste bij de punten past
26
Consumptie (C)
Goederen en diensten die worden gekocht door consumenten
27
Investeringen (I)
De som van niet-residentiële en residentiële investeringen
28
Overheidsbestedingen (G)
Aankopen van goederen en diensten door de overheid, exclusief overheidstransfers en rentebetalingen
29
Export (X)
Aankopen van Belgische goederen en diensten door andere landen
30
Import (IM)
Aankopen van buitenlandse goederen en diensten door Belgische consumenten, bedrijven en overheid
31
Voorraadinvestering
Het verschil tussen productie en verkoop
32
Beschikbare inkomen
Het inkomen dat overblijft nadat consumenten overheidstransfers hebben ontvangen en hun belastingen hebben betaald
33
Exogene variabelen
Variabelen die niet in het model verklaard worden, maar als gegeven worden beschouwd
34
Endogene variabelen
Variabelen zijn afhankelijk van andere variabelen in het model
35
Econometrie
De verzameling statistische methoden die in de economie gebruikt worden
36
Obligatie
Schuldpapier dat door iemand wordt uitgegeven typisch met een lange looptijd en met een vaste rente
37
Swap
'ruilen' je kan bv lening met vaste rente ruilen voor lening met variabele rente
38
Optie
Wanneer men een aandeel koopt, moet er veel geld op tafel worden gelegd. Als je dit niet hebt, kan je een optie op een aandeel kopen (kost minder)
39
Call-optie
Aan de vooraf afgesproken prijs het aandeel aankopen
40
Put-optie
Je hebt een optie gekocht en je hebt nu het recht om die optie te 'putten' wanneer je een bepaald aandeel,... wilt kopen
41
Herfinancieringsrente
Het tarief waartegen banken regelmatig kunnen lenen bij de centrale bank
42
Financiële tussenpersonen
Instellingen die geld ontvangen van mensen en bedrijven en dit geld gebruiken om financiële vaste activa te kopen of leningen te verstrekken aan andere mensen en bedrijven
43
Liquiditeitsval
Wanneer de rente tot 0 is gedaald en dus het monetair beleid de rente niet verder kan verlagen
44
Nominale intrest
Intrest uitgedrukt in nationale munteenheid
45
Reële intrest
Intrest uitgedrukt in goederenbundels
46
ex-ante rente
De reële rente die is gebaseerd op de verwachte inflatie
47
ex-poste rente
De gerealiseerde reële rente
48
Directe financiering
Het rechtstreekst lenen door de uiteindelijke leners van de uiteindelijke uitleners.
49
Financiële tussenpersonen
Financiële instellingen die fondsen ontvangen van investeerders en deze fondsen vervolgens uitlenen aan anderen. ==> directe financiering
50
Securitisatie
Het creëren van effecten op basis van een bundel activa
51
Wholesale financiering
In plaats van deposito's lenen banken van andere banken of beleggers om de aankoop van hun activa te financieren
52
Collectieve onderhandelingen
Onderhandelingen tussen vakbonden en bedrijven
53
Productiefunctie
De relatie tussen de bij de productie gebruikte inputs en de geproduceerde hoeveelheid output, en op de prijzen van deze inputs.
54
Loonvormingsrelatie
De relatie tussen het reële loon en de werkloosheidsgraad.
55
Hysterese
Na een schik keert een variabele niet terug naar de beginwaarde, ook al is de schok verdwenen
56
Loonindexatie
Een bepaling die de lonen automatisch verhoogt met de inflatie
57
Neutraliteit van geld
Alle reële variabelen, productie, werkloosheid en de reële rente zijn onafhankelijk van het monetaire beleid
58
Zero lower bound beperking
Deze kan het onmogelijk maken om een negatieve reële beleidsrente te bereiken.
59
Outputschommelingen/ conjuntuurcycli
Schommelingen in de output rond de trend
60
Voortplantingsmechanisme
Economische fluctuaties zijn het resultaat van schokken en hun dynamische effecten
61
Convergentie
Wanneer er een negatief verband is tussen het initiële bbp per persoon en de gemiddelde groei. Dit betekent dat de inkomensniveaus convergeren.
62
Afnemende rendementen op kapitaal
Een toename van het kapitaal leidt tot een steeds kleinere toename van de productie.
63
Afnemende meeropbrengst uit arbeid
Een toename van de arbeidt leidt tot een steeds kleinere toename van de productie.
64
Menselijk kapitaal (H)
Het geheel van vaardigheden van de werknemers in de economie, opgebouwd door onderwijs en on-the-job training.
65
Stand van de technoligie (A)
Een variabele die ons vertelt hoeveel output kan worden geproduceerd met gegeven hoeveelheden kapitaal en arbeid op elk moment: Y = F(K,N,A)
66
Stabiele groei
De stabiele toename van de levensstandaard in de loop van de tijd.
67
Creatieve destructie
Er worden nieuwe goederen ontwikkeld, waardoor oude verouderd raken.
68
Openheid op goederenmarkten
Het vermogen van consumenten en bedrijven om te kiezen tussen binnenlands goederen en buitenlandse goederen.
69
Tarieven
Belastingen op geïmporteerde goederen.
70
Quota
Beperkingen op de hoeveelheid goederen die kunnen worden geïmporteerd.
71
Openheid van de financiële markten
Het vermogen van financiële investeerders om te kiezen tussen binnenlandse- en buitenlandse activa.
72
Kapitaalcontrole
Beperkingen op de buitenlandse activa die hun binnenlandse inwoners mochten bezitten en beperkingen op de binnenlandse activa die buitenlanders mochten bezitten.
73
Openheid op factormarkten
Het vermogen van bedrijven om te kiezen waar ze hun productie vestigen en van werknemers om te kiezen waar ze willen werken.
74
Tradables
Goederen die concurreren met buitenlandse goederen op de binnenlandse of buitenlandse markt.
75
Non-tradables
Goederen & diensten die niet concurreren met buitenlandse goederen & diensten.
76
Nominale wisselkoers (E)
De prijs van de binnenlandse valuta in termen van de buitenlandse valuta.
77
Reële wisselkoers (ε)
De prijs van de binnenlandse valuta in termen van buitenlandse goederen.
78
Appreciatie (revaluatie) van de binnenlandse valuta
Is een stijging van de prijs van de binnenlandse valuta ten opzichte van de buitenlandse valuta, of een stijging van de wisselkoers.
79
Depreciatie (devaluatie) van de binnenlandse valuta
Is een daling van de prijs van de binnenlandse valuta ten opzichte van de buitenlandse valuta, of een daling van de wisselkoers.
80
Betalingsbalans
Een reeks rekeningen die de transacties van een land met de rest van de wereld samenvat.
81
Lopende rekening
Transacties “boven de streep” registreren betalingen van en naar de rest van de wereld.
82
Handelsbalans
Export en import van goederen en diensten
83
Netto-inkomenssaldo
Het inkomen ontvangen van de rest van de wereld min het inkomen betaald aan buitenlanders.
84
Ontvangen netto-overdracht
Het verschil in ontvangen en gegeven buitenlandse hulp.
85
Saldo lopende rekening
De som van netto-betalingen van en naar de rest van de wereld.
86
Overschot op de lopende rekening/ current account surplus
Positieve netto-betalingen vanuit de rest van de wereld
87
Tekort op de lopende rekening/ current account deficit
Negatieve netto-betalingen vanuit de rest van de wereld.
88
Kapitaalrekening
officiële leningen of overheidsoverdrachten & staatssteun
89
Financiële rekening
netto aangehouden buitenlandse activa door ingezetenen van het eurogebied
90
Overschot financiële rekening/ financial account surplus
een netto-toename van door ingezetenen aangehouden buitenlandse activa
91
Tekort op de financiële rekening/ financial account deficit
Negatieve netto kapitaalstromen afname van door ingezetenen aangehouden buitenlandse activa
92
Statistische discrepantie
Verschil tussen transacties op de lopende en kapitaalrekening
93
Marshall-Lerner-voorwaarde
Een reële depreciatie leitd tot een toename van de netto-export
94
Flexibel wisselkoersstelsel
Centrale banken bepalen de rente en laten de wisselkoers vrij aanpassen op de valutamarkt. <-> vaste wisselkoersstelsel
95
Kruipende koppeling/ crawling peg
Waarbij landen langzaam naar een wisselkoersdoel toewerken.
96
Een munt laten zweven
Is een overgang toestaan van een vast naar een flexibel wisselkoersstelsel.
97
Politieke conjunctuurcycli/ political business cycles)
- Economische schommelingen veroorzaakt door politieke verkiezingen. - Het is de mate waarin de politiek toch probeert om de economie te sturen
98
Ricardiaanse equivalentiestelling
Zodra rekening wordt gehouden met de budgetrestrictie van de overheid, hebben noch tekorten noch schulden een effect op de economische activiteit.
99
Automatische stabilisator
Een recessie geneert van nature een tekort en een budgettaire expansie gaat op haar beurt de recessie gedeeltelijk tegen.
100
Cyclisch gecorrigeerd tekort
Het begrotingssaldo alsof de economie op haar potentieel draaide.
101
Structureel tekort
Corrigeren voor een eenmalige gebeurtenis
102
Schoenleerkosten/ shoe-leather costs
Kosten in verband met meer uitstapjes naar de bank omdat mensen hun geldsaldi verminderen.
103
Belastingverstoringen/ tax distortions
Hoge inflatie leidt tot meer hogere vermogenswinstbelastingen en hogere inkomstenbelasting (bracket creep die mensen in hogere belastingschijven duwt)
104
Geldillusie/ money illusion
Mensen blijken systematische fouten te maken bij het beoordelen van nominale versus reële veranderingen in inkomens en rentetarieven.
105
Inflatievariabiliteit/ inflation variability
Hogere inflatie wordt meestal geassocieerd met meer variabele inflatie, wat het risico van financiële activa verhoogt die vaste nominale betalingen in de toekomst beloven.
106
Seignorage
Geldschepping - de ultieme bron van inflatie - is één manier waarop de overheid haar uitgaven kan financieren.
107
Kwantitatieve versoepeling/ quantitative easing of kredietversoepeling
Centrale banken kopen andere activa dan kortlopende obligaties, met de bedoeling de premie op die activa te verlagen en zo de overeenkomstige leentarieven te verlagen met als doel de economische activiteit te stimuleren.
108
Lender of last resort
(kredietverstrekker in laatste instantie): Een functie van de Fed die een bank de liquiditeit verschaft die ze nodig heeft om de depositohouders te betalen zonder haar activa te moeten verkopen.
109
Maximale loan-to-value ratio (LTV)
Een plafond voor de omvang van de lening die kredietnemers kunnen aangaan in verhouding tot de waarde van het huis dat ze kopen.