Meest gebruikte werkwoorden (100) Flashcards
(200 cards)
1
Q
Abrir
A
Openen
2
Q
Aceptar
A
Aannemen
3
Q
Apagar
A
Blussen, uitschakelen
4
Q
Aprender
A
Leren
5
Q
Bailar
A
Dansen
6
Q
Beber
A
Drinken
7
Q
Caber
A
Passen, erin passen
8
Q
Caerse
A
Naar beneden vallen
9
Q
Cambiar
A
Wisselen, wijzigen, veranderen
10
Q
Cancelar
A
Annuleren, opheffen
11
Q
Cantar
A
Zingen
12
Q
Cerrar
A
Sluiten
13
Q
Comenzar
A
Beginnen
14
Q
Comer
A
Eten
15
Q
Comprar
A
Kopen
16
Q
Conducir
A
Besturen, rijden
17
Q
Contar
A
Tellen
18
Q
Correr
A
Rennen, lopen
19
Q
Creer
A
Geloven
20
Q
Dañar
A
Beschadigen
21
Q
Herir
A
Pijn doen
22
Q
Dar
A
Geven
23
Q
Decir
A
Zeggen
24
Q
Despertar
A
Wekken
25
Dibujar
Tekenen
26
Dormir
Slapen
27
Encender
Aansteken, aan zetten
28
Encontrar
Vinden, tegenkomen
29
Enseñar
Tonen, aanleren
30
Entender
Begrijpen
31
Enviar
Sturen
32
Escribir
Schrijven
33
Escuchar
Luisteren
34
Esperar
Verwachten, wachten
35
Estudiar
Studeren
36
Explicar
Uitleggen
37
Firmar
Ondertekenen
38
Fumar
Roken
39
Gastar
Uitgeven, spenderen, slijten
40
Hablar
Spreken
41
Hacer
Doen
42
Intentar
Trachten
43
Ir
Gaan
44
Jugar
Spelen
45
Leer
Lezen
46
Limpiar
Schoonmaken
47
Llenar
Vullen
48
Llover
Regenen
49
Mirar
Kijken
50
Nadar
Zwemmen
51
Necesitar
Nodig hebben
52
Oir
Horen
53
Olvidar
Vergeten
54
Organizar
Organiseren
55
Pagar
Betalen
56
Peinar
Kammen
57
Pensar
Denken
58
Perder
Verliezen
59
Permitir
Toelaten
60
Dejar
Laten/Vertrekken
61
Poder
Kunnen
62
Poner
Plaatsen
63
Ponerse de pie
Gaan (recht)staan
64
Preguntar
Vragen
65
Preocuparse
(zich) zorgen maken
66
Prestar
Lenen
67
Quejarse
Klagen
68
Querer
Willen, wensen
69
Desear
Willen, wensen
70
Reparar
Repareren
71
Romper
Breken, kapot maken
72
Saber
Weten, weten te
73
Conocer
Weten
74
Salir
Vertrekken
75
Marcharse
Vertrekken
(Ook: Dejar)
76
Sentarse
Gaan zitten
77
Tener éxito
Succes hebben
78
Terminar
Beëindigen
79
Tomar
Pakken, nemen
80
Toser
Hoesten
81
Trabajar
Werken
82
Traducir
Vertalen
83
Traer
(Mee)brengen
84
Utilizar
Gebruiken
85
Usar
Gebruiken
86
Vender
Verkopen
87
Ver
Zien
88
Viajar
Reizen
89
Vivir
Wonen, leven
90
Volar
Vliegen, opblazen
91
Ander
Lopen, gaan
92
Caminar
Wandelen
93
Buscar
Zoeken
94
Manejar
Hanteren, omgaan met
95
Tocar
Aanraken, een instrument bespelen
96
Tener
Hebben
97
Perder
Verliezen
98
Sentir
Voelen
99
Llegar
Arriveren, aankomen
100
Hacer ejercicio
Sporten
101
Openen
Abrir
102
Aannemen (van het eens zijn met)
Aceptar
103
Blussen, uitschakelen
Apagar
104
Leren
Aprender
105
Dansen
Bailar
106
Drinken
Beber
107
Passen, erin passen
Caber
108
Naar beneden vallen
Caerse
109
Wisselen, wijzigen, veranderen
Cambiar
110
Annuleren, opheffen
Cancelar
111
Zingen
Cantar
112
Sluiten (FERMER BESTAAT NIET)
Cerrar
113
Beginnen
Comenzar
114
Eten
Comer
115
Kopen
Comprar
116
Besturen, rijden
Conducir
117
Tellen
Contar
118
Rennen, lopen
Correr
119
Geloven
Creer
120
Beschadigen
Dañar
121
Pijn doen
Herir
122
Geven
Dar
123
Zeggen
Decir
124
Wekken
Despertar
125
Tekenen
Dibujar
126
Slapen
Dormir
127
Aansteken, aan zetten
Encender
128
Vinden, tegenkomen
Encontrar
129
Tonen, aanleren
(Onderwijzen)
Enseñar
130
Begrijpen
Entender
131
(ver)sturen
Enviar
132
Schrijven
Escribir
133
Luisteren
Escuchar
134
Verwachten, wachten
Esperar
135
Studeren
Estudiar
136
Uitleggen
Explicar
137
Ondertekenen
Firmar
138
Roken
Fumar
139
Uitgeven, spenderen, slijten
Gastar
140
Spreken
Hablar
141
Doen
Hacer
142
Trachten
Intentar
143
Gaan
Ir
144
Spelen
Jugar
145
Lezen
Leer
146
Schoonmaken
Limpiar
147
Vullen
Llenar
148
Regenen
Llover
149
Kijken
Mirar
150
Zwemmen
Nadar
151
Nodig hebben
Necesitar
152
Horen
Oír
153
Vergeten
Olvidar
154
Organiseren
Organizar
155
Betalen
Pagar
156
Kammen
Peinar
157
Denken
Pensar
158
Verliezen
Perder
159
Toelaten
Permitir
160
Laten
Dejar
161
Kunnen
Poder
162
Plaatsen
Poner
163
Gaan (recht)staan
Ponerse de pie
164
Vragen
Preguntar
165
(zich) zorgen maken
Preocuparse
166
Lenen
Prestar
167
Klagen
Quejarse
168
Willen, wensen
Querer
169
Willen, wensen
Desear
170
Repareren
Reparar
171
Breken, kapot maken
Romper
172
Weten, weten te
Saber
173
Kennen
Conocer
174
Vertrekken
Salir
175
Vertrekken
Marcharse
Salir
Dejar
176
Gaan zitten
Sentarse
177
Succes hebben
Tener éxito
178
Beëindigen
Terminar
179
Pakken, nemen
Tomar
180
Hoesten
Toser
181
Werken
Trabajar
182
Vertalen
Traducir
183
(Mee)brengen
Traer
184
Gebruiken
Utilizar/Usar
185
Gebruiken
Usar
186
Verkopen
Vender
187
Zien
Ver
188
Reizen
Viajar
189
Wonen, leven
Vivir
190
Vliegen, opblazen
Volar
191
Lopen, gaan
Andar
192
Wandelen
Caminar
193
Zoeken
Buscar
194
Hanteren, omgaan met
Manejar
195
Aanraken, een instrument bespelen
Tocar
196
Hebben
Tener
197
Verliezen
Perder
198
Voelen
Sentir
199
Arriveren, aankomen
Llegar
200
Sporten
Hacer ejercicio
