Mes mots: maladies et accidents Flashcards
(40 cards)
1
Q
allergisch zijn (voor)
A
être allergique (à)
2
Q
astma hebben
A
avoir de l’asthme
3
Q
besmettelijk
A
contagieux/-euse
4
Q
bewusteloos
A
inconscient/e
5
Q
de blaasontsteking
A
la cystite
6
Q
de blindendarmontsteking
A
l’appendicite
7
Q
bloeden
A
saigner
8
Q
de bult, buil
A
la bosse
9
Q
het cholesterol
A
le cholestérol
10
Q
CVA (beroerte)
A
l’accident vasculaire cérébral)
11
Q
flauwvallen
A
s’évanouir
12
Q
gezwollen
A
enflé/e
13
Q
de hartaanval
A
la crise cardiaque
14
Q
de hoest
A
la toux
15
Q
iets breken
A
se casser qc
16
Q
ik ben misselijk
A
j’ai envie de vomir
17
Q
de kanker
A
le cancer
18
Q
de keelontsteking
A
l’angine
19
Q
koorts hebben
A
avoir de la fièvre
20
Q
de longontsteking
A
la pneumonie
21
Q
de mazelen
A
la rougeole
22
Q
niezen
A
éternuer
23
Q
het noodgeval
A
l’urgence
24
Q
de onsteking
A
l’inflammation
25
overgeven
vomir
26
pijn hebben (in/aan)
avoir mal (à)
27
het recept
l'ordonnance
28
suikerziekte hebben
être diabétique
29
de verhoogde bloeddruk
l'hypertension
30
de verkoudheid
le rhume
31
verlamd zijn
être paralysé/e
32
de verstopping
la constipation
33
de waterpokken
la varicelle
34
de wond
la blessure
35
zich niet lekker voelen
se sentir mal
36
zich snijden
se couper
37
zich verwonden
se blesser
38
ziek worden
tomber malade
39
de zonnebrand
le coup de soleil
40
de zonnestek
l'insolation
