vocabulaire 2 B Flashcards
(85 cards)
1
Q
de patiënt
A
le/la patient/e
2
Q
hoofdpijn hebben
A
avoir mal à la tête
3
Q
de pijn, kwaal
A
le mal
4
Q
de pijn, het leed
A
la douleur
5
Q
overgeven
A
vomir
6
Q
griep hebben
A
avoir la grippe
7
Q
koorts hebben
A
avoir de la fièvre
8
Q
de allergie
A
l’allergie f
9
Q
het symptoom
A
le symptôme
10
Q
de ziekte
A
la maladie
11
Q
gaat u zitten
A
asseyez-vous
12
Q
gaan zitten
A
s’asseoir
13
Q
Wat gaat er niet?
A
Qu’est-ce qui ne va pas?
14
Q
zich voelen
A
se sentir
15
Q
misselijk zijn
A
avoir mal au cœur
16
Q
de thermometer
A
le thermomètre
17
Q
zeker
A
certainement
18
Q
de bloeddruk meten
A
prendre la tension
19
Q
ziek
A
malade
20
Q
de kater (indigestie)
A
la crise de foie
21
Q
ernstig
A
grave
22
Q
in slaap vallen
A
s’endormir
23
Q
precies
A
justement
24
Q
gevaarlijk
A
dangereux/-euse
25
de hitte
la chaleur
26
de zonnesteek
l'insolation f
27
de aspirine
l'aspirine f
28
in ieder geval
en tout cas
29
de hoed
le chapeau, pl chapeaux
30
glimlachen
sourire
31
gelijk hebben
avoir raison
32
de keel
la gorge
33
de maag
l'estomac m
34
de tand/kies
la dent
35
de kramp
la crampe
36
de diarree
la diarrhée
37
de verkoudheid
le rhume
38
het ongeluk
l'accident m
39
de hypochonder
l'hypocondriaque m/v
40
de wachtkamer
la salle d'attente
41
het magnesium
le magnésium
42
de honing
le miel
43
het ijsblokje
le glaçon
44
het tablet
le comprimé
45
de siroop
le sirop
46
de pleister
le sparadrap
47
het rekverband
la bande élastique
48
de zalf
la pommade
49
de druppel
la goutte
50
de lotion
la lotion
51
muggen-
anti-moustiques
52
de schaar
les ciseaux (mpl)
53
het insect
l'insecte m
54
steken
piquer
55
zich branden
se brûler (brullen van de pijn (onthoudtip))
56
de insectensteek
la piqûre d'insecte
57
de brandwond
la brûlure (de bruller)
58
de indigestie
l'indigestion f
59
de honderjarige
le/la centenaire
60
de/het beste
le/la meilleur/e
61
de Savoie
le pays de savoie
62
het meer van Genève
le lac Léman
63
de eerstehulparts
le/la médecin secouriste
64
de helikopter
l'hélicoptère
65
de skiër/skiester
le/la skieur/-euse
66
bellen; roepen
appeler
67
de wedstrijd
la course
68
de stopwatch
le chronomètre
69
ontvangen
accueillir
70
de gletscher
le glacier
71
ergens anders
ailleurs
72
de koe
la vache
73
de terugkeer vanaf de alpenweiden naar de stal
le retour des alpages m
74
uit/van Savoie
savoyard/e
75
de Beaufort (kaas)
le beaufort
76
het ingrediënt
l'ingrédient m
77
onontbeerlijk
indispensable
78
de kaasfondue
la fondue savoyarde
79
koken
cuisiner
80
vol bloemen
fleuri/e
81
de thermen
les thermes mpl
82
de kuur
la cure
83
de spijsvertering
la digestion
84
de bron
la source
85
zonder koolzuur
plat/e (eau)
