vocabulaire 2 A Flashcards
(30 cards)
1
Q
ik sta op
A
je me lève
2
Q
opstaan
A
se lever
3
Q
zich concenteren
A
se concentrer
4
Q
zich vervelen
A
s’ennuyer
5
Q
het huishouden doen
A
faire le ménage
6
Q
het huishouden
A
le ménage
7
Q
uitrusten
A
se reposer
8
Q
naar bed gaan
A
se coucher
9
Q
wandelen
A
se promener
10
Q
het wederkerend werkwoord
A
le verbe pronominal (pronominaux)
11
Q
de wekker
A
le réveil
12
Q
rinkelen/afgaan
A
sonner
13
Q
douchen
A
se doucher
14
Q
zich aankleden
A
s’habiller
15
Q
het ritme
A
le rythme
16
Q
wakker worden
A
se réveiller
17
Q
grappig
A
rigolo/te
18
Q
lachen
A
rire
19
Q
compenseren, goedmaken
A
compenser
20
Q
het (warme) bad
A
le bain (chaud)
21
Q
de massage
A
le massage
22
Q
zich amuseren
A
s’amuser
23
Q
opmaken
A
finir
24
Q
de plak chocolade
A
la tablette de chocolat
25
de dokter
le docteur
26
verzonnen
inventé/e
27
ervan
en
28
het kopje
la tasse
29
ernaartoe
y
30
de sportschool
le centre de fitness
