Module 1: inleiding Flashcards

(32 cards)

1
Q

Wat is macro-economie?

A

De studie van hoe individuele economische beslissingen samenkomen om het economische systeem te vormen. Het behandelt fenomenen zoals inflatie, werkloosheid en economische groei.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het verschil tussen micro-, meso- en macro-economie?

A

Micro: beslissingen van individuele economische agenten
Meso: beslissingen op sector-niveau, zoals de reactie van een sector op beleid
Macro: hoe al deze beslissingen samen de economie vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat bedoelen we met economische groei

A

De stijging van het bruto binnenlands product (bbp) op lange termijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de twee grote stromingen binnen de macro-economie?

A

Lange termijn: groei van landen
Korte termijn: conjunctuur, inflatie, werkloosheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is conjunctuur?

A

De fluctuaties in het bruto binnenlands product van jaar tot jaar op korte termijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen conjunctuur en economische groei?

A

Conjunctuur betreft korte termijn fluctuaties in het bbp, terwijl economische groei de lange termijn stijging van het bbp is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke twee economische stromingen ontstonden tijdens de industriële revolutie?

A

Het marxisme en de Oostenrijkse school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de kern van de marxistische theorie over winst?

A

Kapitaal moet arbeid uitbuiten, want anders kan het geen winst maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zegt het marxisme over werkloosheid binnen het kapitalisme?

A

Er moet een bepaalde hoeveelheid werkloosheid zijn zodat het systeem kan functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat typeert de marxistische visie op sociale verhoudingen?

A

Er is een strijd tussen verschillende sociale klassen en tussen productiefactoren, zoals arbeid en kapitaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is volgens de Oostenrijkse school het idee over werkloosheid?

A

Werkloosheid bestaat niet in een vrije markt; iedereen kan werk vinden tegen het loon dat de werkgever wil aanbieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de belangrijkste economische visie van de Oostenrijkse school?

A

De economie functioneert het best wanneer ze vrij is; de vrijemarkt werkt het beste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat was het gevolg van de economische crisis van de jaren ‘30?

A

Het ontstaan van een nieuwe economische stroming onder leiding van John Maynard Keynes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom botste de crisis van de jaren ‘30 met het neoklassieke idee?

A

Het hoge niveau van werkloosheid kon niet verklaard worden door vrijwillige werkloosheid; het idee dat iedereen werk vindt tegen het juiste loon klopte niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat stelt Keynes tegenover de visie van de Oostenrijkse school?

A

Dat volledig vrije markten niet automatisch voor een optimaal evenwicht zorgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is volgens Keynes de oorzaak van massale werkloosheid tijdens een crisis?

A

Een tekort aan vraag naar goederen en diensten, niet de vrijwillige keuze van werklozen.

17
Q

Wat is volgens Keynes de rol van de overheid in tijden van crisis?

A

De overheid moet werkgelegenheid creëren door de vraag aan te zwengelen, bijvoorbeeld door infrastructuurprojecten te starten.

18
Q

Geef een voorbeeld van overheidsinterventie volgens Keynes.

A

Een treinstation bouwen, zodat er jobs ontstaan en de vraag naar goederen en diensten toeneemt.

19
Q

Wat was het nieuwe economische fenomeen na de oliecrisis van de jaren ’70?

A

Stagflatie: een situatie waarin zowel inflatie als werkloosheid stijgen, terwijl de economie stagneert.

20
Q

Wat is stagflatie?

A

Een situatie waarin zowel de werkloosheid als de inflatie tegelijkertijd stijgen.

21
Q

Wat stelt het monetarisme over inflatie?

A

Inflatie wordt niet alleen bepaald door vraag en aanbod, maar ook door de hoeveelheid geld in omloop.

22
Q

Wat is de centrale stelling van het monetarisme?

A

Hoe meer geld er in de economie gepompt wordt, hoe hoger de inflatie zal zijn.

23
Q

Wat is de visie van de Chicago school op overheidsinmenging?

A

Zij pleiten voor vrije markten en een minimale overheid die geen extra verwarring moet creëren.

24
Q

Wat zegt de Nieuw-Keynesiaanse school over Keynes’ theorie?

A

Keynes had ongelijk over geldhoeveelheid en inflatie, maar overheidsinterventie blijft waardevol om markten te corrigeren.

25
Wie is Stephanie Kelton en wat is haar bijdrage?
Econome die de Moderne Monetaire Theorie (MMT) ontwikkelde, die stelt dat landen met een sterke munt geld kunnen bijdrukken zonder noodzakelijk inflatie te veroorzaken.
26
Wat gebeurde er na de crisis van 2008 binnen de economische theorie?
Er ontstonden nieuwe theorieën om economische fenomenen beter te verklaren.
27
Wat is de basis van de Moderne Monetaire Theorie?
Het feit dat er na de crisis van 2008 bijna tien jaar lang geen significante inflatie was, ondanks ruim monetair beleid.
28
Wat gebeurde er met de inflatie sinds de coronacrisis?
Er ontstond opnieuw sterke inflatie, mede door de energiecrisis, wat mogelijk leidt tot nieuwe economische theorieën.
29
Wat is het verschil tussen theorie en empirie in de economie?
Theorie is een verwachting gebaseerd op economische modellen; empirie toetst deze verwachtingen aan de realiteit.
30
Waarom is empirische toetsing belangrijk in de economie?
Om te bepalen welke economische theorieën standhouden in de praktijk en welke niet.
31
Wat is een voorbeeld van een economische theorie die niet altijd klopt?
De theorie dat lage werkloosheid leidt tot positieve inflatie klopt meestal, maar niet in alle gevallen, zoals in 1975. Dit toont dat economische relaties niet universeel geldig zijn en uitzonderingen kunnen voorkomen in de praktijk.
32