Moeilijke vragen oefen tentamens Flashcards
(35 cards)
SUBLEAD Hypoactiviteit in één van deze banen wordt in verband gebracht met de negatieve symptomen zoals die bij Martijn zijn waar te nemen.
Vraag 8
Welke van onderstaande dopaminerge banen betreft het?
A: De mesocorticale dopaminerge baan.
B: De mesolimbische dopaminerge baan.
C: De nigrostriatale dopaminerge baan.
D: De tuberoinfundibulaire dopaminerge baan.
A: De mesocorticale dopaminerge baan.
SUBLEAD De antipsychotische werking van een groot deel van de antipsychotica hangt samen met hun blokkering van dopaminerge D2 receptoren. Daarnaast hebben tweede generatie antipsychotica ook nog een antipsychotische werking door beïnvloeding van andere receptoren.
Vraag 12
Welke van onderstaande alternatieven betreft het?
A: Stimulatie van 5HT2A receptoren.
B: Blokkade van 5HT2A receptoren.
C: Stimulatie van alpha1-adrenerge receptoren.
D: Blokkade van alpha1-adrenerge receptoren.
B: Blokkade van 5HT2A receptoren.
HOOFDLEAD Je hebt als derdejaars medisch student een onderwijspoli contact met de 23-jarige heer Jongeneel. Je weet dat bij hem de diagnose “schizofrenie” is gesteld. De heer Jongeneel vertelt levendig en uitgebreid. Een kort verslag van wat hij zegt is:
“Ja, weg ben ik. Weggevlucht. Die cellen echt vergif. Ma, weet is gevaarlijk. Dus weggaan was het enige dat overbleef. Je ziet ze niet, ze zitten in je dus moet je vluchten. ‘s Nachts wordt ze actief. Dan gaat ze op jacht”.
Vraag 14
Als iemand psychopathologische symptomen vertoont, zoals hierboven beschreven, dan worden deze in het status mentalis onderzoek genoteerd als:
A: concretistisch denken.
B: incoherentie.
C: een neologisme.
D: tangentieel denken.
B: incoherentie.
SUBLEAD Eerste generatie antipsychotica blokkeren niet alleen D2 receptoren, maar beïnvloeden ook cholinerge receptoren.
Vraag 17
Welke van onderstaande typen cholinerge receptoren wordt door eerste generatie antipsychotica beïnvloed?
A: De muscarine cholinerge receptor.
B: De nicotine cholinerge receptor.
A: De muscarine cholinerge receptor.
HOOFDLEAD Bij het onderzoek naar de invloed van een bepaald genotype op de relatie tussen cannabisgebruik en psychose is één van onderstaande uitspraken het meest juist.
Vraag 21
Welke van onderstaande uitspraken betreft het?
A: Personen met de ‘met/met’- vorm van het COMT-gen krijgen nooit schizofrenie, zelfs niet na langdurig gebruik van cannabis.
B: Het COMT-gen moduleert het effect van cannabis op het vóórkomen van psychose.
C: Het gebruik van cannabis is geassocieerd met het ‘val’-allel van het COMT-gen, waardoor bij deze personen ook meer psychose voorkomt.
D: Cannabis zorgt voor een versnelde afbraak van het COMT eiwit en dat zorgt voor het ontstaan van psychotische symptomen.
B: Het COMT-gen moduleert het effect van cannabis op het vóórkomen van psychose.
HOOFDLEAD Bij schizofrenie lijkt er sprake te zijn van hyperactiviteit in de mesolimbische dopaminerge baan (in samenhang met positieve symptomen) en van hypoactiviteit in de mesocorticale dopaminerge baan (in samenhang met negatieve symptomen).
Vraag 23
Welke van onderstaande neurotransmitter systemen speelt met de huidige kennis over de pathofysiologie van schizofrenie een centrale rol in de verklaring van deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid?
A: Het cholinerge systeem.
B: Het (gamma-amino boterzuur) GABA-erge systeem.
C: Het glutamaterge systeem.
D: Het histaminerge systeem.
E: Het noradrenerge systeem.
F: Het serotonerge systeem.
C: Het glutamaterge systeem.
SUBLEAD Een hypoactiviteit van een van onderstaande glutamaterge receptoren speelt met de huidige kennis over de pathofysiologie van schizofrenie een centrale rol in de verklaring van deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid.
Vraag 24
Welk receptor betreft het?
A: De ionotrope AMPA receptor.
B: De ionotrope kainate receptor.
C: De ionotrope NMDA receptor.
D: De groep I metabotrope glutamaat receptoren.
E: De groep II metabotrope glutamaat receptoren.
F: De groep III metabotrope glutamaat receptoren.
C: De ionotrope NMDA receptor.
Vraag 26
Welke van onderstaande neurotransmitters staat centraal in deze excitotoxiciteit(azheimer)?
A: Acetylcholine.
B: Dopamine.
C: Gamma-amino boterzuur.
D: Glutamaat.
E: Histamine.
F: Noradrenaline.
G: Serotonine.
D: Glutamaat.
Vraag 27
Wat is de invloed van glutamaat als neurotransmitter op vrijwel alle neuronen in het centraal zenuwstelsel (CZS)? Deze invloed is:
A: exiterend.
B: inhiberend.
A: exiterend.
Vraag 28
Welk van onderstaande glutamaterge receptoren staat centraal in deze excitotoxiciteit(alzheimer)?
A: De ionotrope AMPA receptor.
B: De ionotrope kainate receptor.
C: De ionotrope NMDA receptor.
D: De groep I metabotrope glutamaat receptoren.
E: De groep II metabotrope glutamaat receptoren.
F: De groep III metabotrope glutamaat receptoren.
C: De ionotrope NMDA receptor.
Vraag 29
Welk van onderstaande alternatieven zijn van toepassing op excitotoxiciteit? Er is bij excitotoxiciteit sprake van: (meerdere antwoorden mogelijk)
A: hyperactivatie van 5HT1 receptoren.
B: hypoactivatie van 5HT1 receptoren.
C: hyperactivatie van NMDA receptoren.
D: hypoactivatie van NMDA receptoren.
E: langdurig verhoogde influx van calcium ionen in het door glutamaat geïnnerveerde neuron.
F: langdurig verlaagde influx van calcium ionen in het door glutamaat geïnnerveerde neuron.
G: langdurig verhoogde spiegels van glutamaat.
H: langdurig verlaagde spiegels van glutamaat.
I: langdurig verhoogde spiegels van serotonine.
J: langdurig verlaagde spiegels van serotonine
C: hyperactivatie van NMDA-receptoren.
E: langdurig verhoogde influx van calcium ionen in het door glutamaat geïnnerveerde neuron.
G: langdurig verhoogde spiegels van glutamaat.
SUBLEAD Omdat de behandelaar vermoedde dat de heer van den Berg leidt aan dementie van het Alzheimertype is, vanwege de twijfel, besloten tot een aanvullend MRI-onderzoek.
Vraag 30
In welk van onderstaande hersenstructuren dient een atrofie te worden aangetoond om het vermoeden op dementie van het Alzheimer type te ondersteunen? Het betreft:
A: de amygdala.
B: het corpus callosum.
C: de hippocampus.
D: de locus coeruleus.
E: de nucleus accumbens.
F: de nucleus ruber.
G: de nucleus suprachiasmaticus.
H: de prefrontale cortex.
I: de raphe kernen.
J: het striatum.
K: de substantia nigra.
L: de thalamus.
M: het ventraal tegmentale gebied.
C: de hippocampus.
SUBLEAD Bij de heer van den Berg is waarschijnlijk sprake van dementie van het Alzheimer type. Eind jaren ‘70 werd ontdekt dat in de hersenschors van Alzheimer patiënten een sterke reductie optreedt van een enzym dat bij de synthese van een bepaalde neurotransmitter betrokken is.
Vraag 31
Welk van onderstaande neurotransmissie systemen betreft het?
A: Het cholinerge systeem.
B: Het dopaminerge systeem.
C: Het (gamma-amino boterzuur) GABA-erge systeem.
D: Het glutamaterge systeem.
E: Het histaminerge systeem.
F: Het noradrenerge systeem.
G: Het serotonerge systeem.
A: Het cholinerge systeem.
SUBLEAD Beïnvloeding van het cholinerge systeem door een bepaald type medicatie laat, naar de huidige stand van kennis, het grootste effect zien op het vertragen van de cognitieve achteruitgang bij dementie van het Alzheimer type.
Vraag 36
Het betreft medicatie die:
A: afgifte van acetylcholine stimuleert.
B: cholinerge receptoren antagoneert.
C: cholinerge receptoren direct stimuleert.
D: cholinesterase remt.
D: cholinesterase remt.
Vraag 37
Welke van onderstaande alternatieven moeten met mevrouw van den Berg worden besproken om de voordelen van cholinesterase remming bij dementie van het Alzheimer type te verduidelijken. Door het gebruik van cholinesterase remming is er sprake van: (meerdere antwoorden mogelijk)
A: bescherming tegen neuronale degeneratie via nicotine receptor activatie.
B: bescherming tegen neuronale degeneratie via muscarine receptor activatie.
C: blokkade van centrale cholinerge neurotransmissie op cholinerge synapsen in de neocortex.
D: modificatie van amyloid precursor eiwit processing door beïnvloeding van muscarine receptor activatie.
E: stimulatie van zowel muscarine, nicotine als cholinerge receptoren.
F: verbetering van centrale cholinerge neurotransmissie op cholinerge synapsen in de neocortex.
F: verbetering van centrale cholinerge neurotransmissie op cholinerge synapsen in de neocortex.
Vraag 43
Welke van onderstaande hersenstructuren zijn van belang om het belonende effect van roesmiddelen te ervaren? (meerdere antwoorden mogelijk)
A: De amygdala.
B: Het corpus callosum.
C: De hippocampus.
D: De locus coeruleus.
E: De nucleus accumbens.
F: De nucleus ruber.
G: De nucleus suprachiasmaticus.
H: De prefrontale cortex.
I: De raphe kernen.
J: Het striatum.
K: De substantia nigra.
L: De thalamus.
M: Het ventraal tegmentale gebied.
E: De nucleus accumbens.
M: Het ventraal tegmentale gebied.
Vraag 50
Welke projectie (aangegeven met de letters A temet D) in dit reward systeem zorgt er voor dat er haast “als een reflex” opnieuw drugs moeten worden gezocht en gebruikt op het moment dat emotionele herinneringen zijn opgewekt door interne of externe stimuli? Het betreft:
A: de projectie van het ventraal tegmentale gebied (VTA) naar de amygdala (projectie A).
B: de projectie van de amygdala naar het VTA (projectie B).
C: de projectie van het VTA naar de nucleus accumbens (projectie C).
D: de projectie van de amygdala naar de nucleus accumbens (projectie D).
D: de projectie van de amygdala naar de nucleus accumbens (projectie D).
SUBLEAD Algemeen wordt aanvaard dat alcohol meerdere neurotransmitters beïnvloedt.
Vraag 52
Welke van onderstaande neurotransmitters worden bedoeld? (meerdere antwoorden mogelijk)
A: Acetylcholine.
B: Dopamine.
C: Gamma-amino boterzuur.
D: Glutamaat.
E: Histamine.
F: Noradrenaline.
G: Serotonine.
C: Gamma-amino boterzuur.
D: Glutamaat.
Vraag 58
Welk van onderstaande uitspraken is het meest waarschijnlijk van toepassing bij alcoholonthouding? Er is dan sprake van: (meerdere antwoorden mogelijk)
A: GABA excitatie.
B: GABA inhibitie.
C: glutamaat excitatie.
D: glutamaat inhibitie.
B: GABA inhibitie.
C: glutamaat excitatie.
HOOFDLEAD Er zijn geneesmiddelen waarmee de eufore effecten van alcohol snel kunnen worden tegengegaan.
Vraag 59
Uit welk van onderstaande groepen komt het geneesmiddel dat gebruikt wordt om de eufore effecten van alcohol snel tegen te gegaan?
A: Dopamine-agonisten.
B: Opioïd antagonisten.
C: Selectieve serotonine heropnameremmers.
B: Opioïd antagonisten.
HOOFDLEAD Je hebt als derdejaars medisch student een onderwijspoli contact met de 28-jarige mevrouw Paantjes. Bij uitvragen van de klachten blijkt dat zij al een aantal weken lang achterdochtig en voortdurend angstig is.
Vraag 64
Welk van onderstaande mogelijkheden kan het meest waarschijnlijk uitgesloten worden als oorzaak van de klachten van deze mevrouw?
A: Overmatig gebruik van alcohol en benzodiazepinen.
B: Overmatig gebruik van cocaïne en cafeïne.
C: Onthouding van alcohol en benzodiazepinen.
D: Onthouding van cocaïne en cafeïne.
C: Onthouding van alcohol en benzodiazepinen.
Vraag 62
Het werkingsmechanisme van cocaïne berust op een:
A: verhoging in de omzetting van tyrosine naar DOPA (stap 1).
B: toename in de opname en opslag van dopamine in de presynaptische blaasjes (stap 2).
C: toename in het vrijkomen van dopamine in de synaptische spleet (stap 3).
D: versterking van de interactie tussen dopamine en de postsynaptische dopaminerge D2 receptoren (stap 4).
E: remming van de heropname van dopamine in de presynaptische zenuwuiteinde (stap 5).
F: remming van de afbraak van dopamine in de presynaptische zenuwuiteinde (stap 6).
E: remming van de heropname van dopamine in de presynaptische zenuwuiteinde (stap 5).
Vraag 67
Welke van onderstaande uitspraken is van toepassing op de werking van GABA en een benzodiazepine op de GABA-A receptor? (meerdere antwoorden mogelijk)
A: Een benzodiazepine heeft een negatief allosterische modulatie op de GABA-A receptor.
B: Een benzodiazepine heeft een positief allosterische modulatie op de GABA-A receptor.
C: GABA heeft een agonistische werking op de GABA-A receptor.
D: GABA heeft een antagonistische werking op de GABA-A receptor.
B: Een benzodiazepine heeft een positief allosterische modulatie op de GABA-A receptor.
C: GABA heeft een agonistische werking op de GABA-A receptor.
Deze man lijdt het meest waarschijnlijk aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Je hebt gelezen dat zowel acute als chronische psychische stress leidt tot verandering in activiteit van bepaalde typen neuronen in het centraal zenuwstelsel.
Vraag 76
Welke van onderstaande veranderingen betreft het?
A: Verlaging van de activiteit in de adrenerge neuronen.
B: Verhoging van de activiteit in de adrenerge neuronen.
C: Verlaging van de activiteit in de noradrenerge neuronen.
D: Verhoging van de activiteit in de noradrenerge neuronen.
D: Verhoging van de activiteit in de noradrenerge neuronen.