Nederlands: spelling - werkwoorden 3 (C)

Question 1

Vul de juiste vorm in.

• Zien / Zitten
• v.t.

Pas toen … hij hoe we naar boven … te kijken.

Answer 1

• zag
• zaten

Question 2

Vul de juiste vorm in.

• Volgen / kennismaken
• v.t.

Hij … onze blik.
‘Ha zo, jullie hebben … met Waldo’.

Answer 2

• volgde
  -kennisgemaakt

Question 3

Vul de juiste vorm in.

• Kunnen (t.t.) / Stamelen (v.t.)

‘Ma meester hij … praten … ik.

Answer 3

• kan
• stamelde

Question 4

Vul de juiste vorm in.

• Zien / Horen
• v.t.

Ik … weer de grote hond en … opnieuw die zware stem.

Answer 4

• zag
• hoorde

Question 5

Vul de juiste vorm in.

• Spreken
• t.t.

Hij … net als…

Answer 5

• spreekt

Question 6

Vul de juiste vorm in.

• Onderbreken
• v.t.

‘Ja, net als wij, mensen’, … meester Pluim me.

Answer 6

• onderbrak

Question 7

Vul de juiste vorm in.

• Mogen / Bedoelen
• t.t.

Hij … of liever, ik … dat kan toch pratende papegaaien?

Answer 7

• mag
• bedoel

Question 8

Vul de juiste vorm in.

• Weten / Kunnen
• v.t.

Euh ……. ja, maar ……..euh, ik … niet dat ze echt … spreken

Answer 8

• wist
• konden

Question 9

Vul de juiste vorm in.

• Bedoelen (t.t.) / Antwoorden (v.t.) / Worden (v.t.)

Ik … hele zinnen, zinnige dingen….’, …. ik, terwijl ik zenuwachtig … van de stekende blik in de grote, scherpe papegaaienogen.

Answer 9

• bedoel
• antwoordde
• werd

Question 10

Vul de juiste vorm in.

• Weten / Zeggen
• v.t.

‘Ja, dat … ik ook niet’, … Free.

Answer 10

• wist
• zei

Question 11

Vul de juiste vorm in.

• Hebben (t.t.) / Zeggen (v.t.)

Ik … er ooit een gezien op de kermis maar die … alleen “getverdemme” en “kobbekekraap”.

Answer 11

• heb
• zei