Néerlandais - Les phrases Flashcards

(90 cards)

1
Q

Waar woon je ?

A

Où habites-tu ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe oud ben je ?

A

Quel âge as-tu ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik ben twaalf jaar oud

A

J’ai douze ans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik woon in Namen

A

J’habite à Namur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Heb je zussen ?

A

As-tu des soeurs ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nee, ik heb geen zus

A

Non, je n’ai pas de soeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nee, ik heb er geen

A

Non, je n’en ai pas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mijn moedertaal is Frans

A

Ma langue maternelle est le français

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Spreekt U Engels ?

A

Parlez-vous l’anglais ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik eet groenten

A

Je mange des légumes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik ben een jongen

A

Je suis un garçon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Je bent een meisje

A

Tu es une fille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mijn broer heet Yann en hij is tien jaar oud

A

Mon frère s’appelle Yann et il a dix ans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik heb een stiefvader en een stiefmoeder

A

J’ai un beau-père et une belle-mère

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik leer Nederlands op school en thuis

A

J’apprends le néerlandais à l’école et à la maison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik heb geen dieren thuis

A

Je n’ai pas d’animal à la maison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ik eet graag pasta en kaas

A

Je mange volontiers des pâtes et du fromage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Op school schrijf ik op bladen

A

A l’école j’écris sur des feuilles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik neem een appel

A

Je prends une pomme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Je vois le soleil

A

Ik zie de zon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ik luister naar mijn leraar

A

J’écoute mon professeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ik ga naar school met mijn broer

A

Je vais à l’école avec mon frère

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Mijn ouders zijn veertig jaar oud

A

Mes parents ont quarante ans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Mijn vader spreekt Nederlands en Engels

A

Mon père parle le néerlandais et l’anglais

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Mijn moeder was een lerares
Ma maman était un professeur
26
Mijn lievelingkleur is rood
Ma couleur préférée est le rouge
27
Wat is je lievelingskleur ?
Quelle est ta couleur préférée ?
28
Ik heb twee broers en geen zus
J'ai deux frères et pas de soeur
29
Mijn haar is grijs
Mes cheveux sont gris
30
Ik neem en ik eet twee sinaasappels
Je prends et je mange deux oranges
31
Ik wens je een gelukkige verjaardag !
Je te souhaite un heureux anniversaire !
32
Mijn geboortedatum is 29 maart 2010.
Ma date de naissance est le 29 mars 2010.
33
Mijn moeder is jarig **op** acht mei.
Ma mère est née le 8 mai.
34
De geboortedatum van mijn vader is 31 mei.
La date de naissance de mon père est le 31 mai.
35
Waar is het toilet ?
Où sont les toilettes ?
36
Mag ik een glas water ?
Puis-je avoir un verre d'eau ?
37
Twee ijsjes, alstublieft !
Deux glaces, s'il-vous-plaît !
38
Neem je boek !
Prends ton livre !
39
Luister en herhaal !
Ecoute et répète !
40
Kijk naar het bord !
Regarde le tableau !
41
Neem je schoolagenda !
Prends ton journal de classe !
42
Wat is de datum van vandaag ?
Quelle est la date d'aujourd'hui ?
43
Vandaag is het 15 oktober.
Aujourd'hui nous sommes le 15 octobre.
44
Wanneer ben je jarig ?
Quand as-tu ton anniversaire ?
45
Wanneer is je verjaardag ?
Quand est ton jour d'anniversaire ?
46
Wanneer ben je geboren ?
Quand es-tu né ?
47
Ik ben geboren op 29 maart 2010.
Je suis né le 29 mars 2010.
48
Woon je in een dorp ?
Habites-tu dans un village ?
49
Wat is je familienaam ?
Quel est ton nom de famille ?
50
Heb je hobby's ?
As-tu des hobbys ?
51
Waar ga je **naar** school ?
Où vas-tu à l'école ?
52
In welke klas zit je ?
Dans quelle classes es-tu ?
53
Welke taal spreek je ?
Quelle langue parles-tu ?
54
Heb je dieren thuis ?
As-tu des animaux à la maison ?
55
Kom binnen !
Entre !
56
Ga zitten !
Assied-toi !
57
Neem een stoel !
Prends une chaise !
58
Ga naar je plaats !
Va à ta place !
59
Neem je schoolspullen !
Prends tes affaires (d'école) !
60
Neem je map !
Prends ta farde !
61
Neem je boek op bladzij 17 !
Prends ton livre à la page 17 !
62
Schrijf het antwoord in je boek !
Ecris la réponse dans ton livre !
63
Onderlijn de woorden met een fluostift !
Souligne les mots avec un marqueur fluo !
64
Kun je heralen ?
Peux-tu répéter ?
65
Werk per twee !
Travaillez par deux !
66
Vul je schoolagenda in !
Complète ton journal de classe !
67
Lees de zin !
Lis la phrase !
68
Lees het woord !
Lis le mot !
69
We verbeteren samen !
Nous corrigeons ensemble !
70
Mag ik zitten ?
Puis-je m'asseoir ?
71
Ik heb mijn boek niet.
Je n'ai pas mon livre.
72
Goeiedag meneer / mevrouw !
Bonjour monsieur / madame !
73
Ik begrijp U niet !
Je ne vous comprends pas ! ("vous" poli)
74
Ik begrijp je niet !
Je ne te comprends pas !
75
Wat betekent ... in het Frans ?
Que veut dire ... en français ?
76
Mag ik naar het toilet gaan ?
Puis-je aller aux toilettes ?
77
Mag ik het raam opendoen ?
Puis-je ouvrir la fenêtre ?
78
Mag ik het raam dichtdoen ?
Puis-je fermer la fenêtre ?
79
Tot ziens !
Au revoir !
80
Tot morgen !
A demain !
81
Mag ik een zakdoek nemen ?
Puis-je prendre un mouchoir ?
82
Mag ik een blad nemen ?
Puis-je prendre une feuille ?
83
Kunt U me helpen ?
Pourriez-vous m'aider ? ("vous" poli)
84
Kunt U luider zetten ?
Pourriez-vous mettre plus fort ?
85
Wat zegt de leerling in de klas ?
Que dit l'élève en classe ?
86
Ik stel me voor !
Je me présente !
87
De leraar staat in de klas
Le professeur se trouve dans la classe
88
De tafel staat in de keuken
La table se trouve dans la cuisine
89
Er stad een bed in mijn kamer
Il y a un lit dans ma chambre
90
Er staan twee bedden in mijn kamer
Il y a deux lits dans ma chambre