Néerlandais - Les verbes Flashcards
(127 cards)
1
Q
hebben
A
avoir
2
Q
slapen
A
dormir
3
Q
zien
A
voir
4
Q
nemen
A
prendre
5
Q
zich wassen
A
se laver
6
Q
gaan
A
aller
7
Q
schrijven
A
écrire
8
Q
luisteren
A
écouter
9
Q
zijn
A
être
10
Q
wonen
A
habiter
11
Q
heten
A
s’appeler
12
Q
eten
A
manger
13
Q
drinken
A
boire
14
Q
moeten
A
devoir
15
Q
houden (van)
A
aimer
16
Q
leren
A
apprendre
17
Q
spreken
A
parler
18
Q
être
A
zijn
19
Q
doen
A
faire
20
Q
willen
A
vouloir
21
Q
wachten
A
attendre
22
Q
dormir
A
slapen
23
Q
antwoorden
A
répondre
24
Q
vinden
A
trouver
25
avoir
hebben
26
wensen
souhaiter
27
zeggen
dire
28
kopen
acheter
29
vragen
demander
30
Accompagner
Meekomen
31
écrire
schrijven
32
voir
zien
33
prendre
nemen
34
se laver
zich wassen
35
aller
gaan
36
écouter
luisteren
37
habiter
wonen
38
s'appeler
heten
39
manger
eten
40
boire
drinken
41
devoir
moeten
42
aimer
houden (van)
43
apprendre
leren
44
acheter
kopen
45
parler
spreken
46
faire
doen
47
dire
zeggen
48
demander
vragen
49
Bezoeken
Rendre visite
50
répondre
antwoorden
51
attendre
wachten
52
vouloir
willen
53
wensen
souhaiter
54
Inkomen
Entrer
55
Uitkomen
Sortir
56
trouver
vinden
57
Zich voelen
Se sentir
58
Laten
Laisser
59
Gaan zitten
S’asseoir
60
Binnenkomen
Entrer
61
Tonen = Laten zien
Montrer
62
Meekomen
Accompagner
63
Uitnodigen
Inviter
64
Ontvangen
Recevoir
65
Plezier maken
S’amuser
66
Rendre visite
Bezoeken
67
Rendre visite
Bezoeken
68
Accueillir / recevoir (quelqu'un)
Ontvangen
69
recevoir
krijgen
70
Accueillir / recevoir (quelqu'un)
Ontvangen
71
Entrer
Binnenkomen
72
Ouvrir
Opendoen / Openen
73
cuisiner
koken
74
Se tenir en position couchée
Liggen
75
Inviter
Uitnodigen
76
Montrer / laisser voir
Tonen / Laten zien
77
S’asseoir
Gaan zitten
78
S’amuser
Plezier maken
79
Staan
Se tenir debout (position verticale)
+ tout ce qui est imprimé / dessiné / écrit
80
Liggen
Se tenir en position couchée
81
Zitten
Se tenir en position assise
82
Hangen
Se trouver en position suspendue / accrochée
83
Se tenir en position assise
Zitten
84
Loger chez
Logeren bij
85
Se tenir en position suspendue / accrochée
Hangen
86
vertrekken
partir
87
partir
vertrekken
88
connaître
kennen
89
zingen
chanter
90
chanter
zingen
91
duiken
plonger
92
Se tenir debout / en position verticale
Staan
93
computeren
aller sur l'ordinateur
94
aller sur l'ordinateur
computeren
95
koken
cuisiner
96
bricoler
knutselen
97
schilderen
peindre
98
peindre
schilderen
99
plonger
duiken
100
knutselen
bricoler
101
kamperen
camper
102
camper
kamperen
103
winkelen
faire les magasins
104
faire les magasins
winkelen
105
chatten
chatter
106
chatter
chatten
107
buiten spelen
jouer dehors
108
jouer dehors
buiten spelen
109
kennen
connaître
110
bronzer
bruinen
111
wassen
laver
112
laver
wassen
113
krijgen
recevoir
114
faire la vaisselle
afwassen
115
schoonmaken
nettoyer
116
nettoyer
schoonmaken
117
lachen
rire
118
participer (à)
meedoen (aan)
119
afwassen
faire la vaisselle
120
zwemmen
nager
121
nager
zwemmen
122
rire
lachen
123
meedoen (aan)
participer (à)
124
proberen
essayer
125
essayer
proberen
126
bruinen
bronzer
127