Nw deel 2 erfelijkheid Flashcards

(58 cards)

1
Q

erffactoren

A

iedere nakomeling krijgt iets mee van de moeder- en vaderplant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

P

A

parentale generatie, oudergeneratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

F1-generatie

A

nakomelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

diploïd

A

2 keer elk type chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een gen

A

stukje DNA op een chromosoom dat code bevat voor een erfelijke eigenschap (kenmerk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

allel

A

elke variant van een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

homozygoot

A

twee dezelfde allelen voor een bepaald kenmerk komen samen voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

heterozygoot

A

twee allelen verschillen van elkaar voor een bepaald kenmerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fenotype

A

de uiterlijke verschijningsvormen van een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

genotype

A

het geheel van erfelijke factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

monohybride kruising

A

kruising waarbij er maar op 1 kenmerk gelet wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dihybride kruising

A

tijdens een kruising wordt er op twee kenmerken gelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dominante allelen

A

komen altijd tot uitdrukking bij een bepaalde eigenschap, overheersen andere allel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

recessieve allelen

A

komen alleen tot uiting in homozygote toestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

intermediaire overerving

A

het heterozygote organisme is een tussenvorm van de twee andere fenotypen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

uniformiteitswet

A

als twee organismen, raszuiver voor één of meer factoren, onderling worden gekruist, zijn alle F1-nakomelingen zowel genotypisch als fenotypisch gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

splitsingswet

A

als je de F1-nakomelingen met elkaar kruist krijg je bij dominantie voor de verschillende fenotypen een verhouding van 9/3/3/1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

onafhankelijkheidswet

A

als heterozygoten, die in meer dan één factor van elkaar verschillen, onderling worden gekruist, worden deze factoren onafhankelijk van elkaar overgeërfd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

antistoffen

A

proteïnen in het bloedplasma die bepaalde rode bloedlichaampjes afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

agglutinatie

A

samenklontering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

antigeen

A

agglutinogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

antistof

A

agglutine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hemolyse

A

verschijnsel dat rode bloedcellen in het lichaam uit elkaar vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

multiple allelen

A

als er drie of meer allelen een rol spelen in de totstandkoming ve bepaald kenmerk

25
codominant
wanneer elk allel volledig tot uiting komt
26
daltonisme
rood-groen kleurenblind
27
hemofilie
bloederziekte
28
variabiliteit
het verschijnsel waarbij genotypisch gelijke individuen verschillen vertonen
29
modificaties
uitwendige omstandigheden, ze veranderen niets aan het genotype en zijn dus niet erfelijk
30
mutatie
een wijziging in het genetisch materiaal (DNA of RNA) van een organisme
31
mutant
organisme dat een mutatie ondergaan heeft
32
genmutatie
als door een verandering in de genetische code van een gen, het gen niet meer voor het oorspronkelijke eiwit codeert
33
chromosoommutatie
als tijdens een celdeling een deel van het chromosoom breekt
34
deletie
wanneer een chromosoom breekt en daarna verdwijnt het afgebroken stukje
35
inversie
een chromosoom breekt, het afgebroken stukje komt omgekeerd in het oorspronkelijk chromosoom zitten
36
translocatie
een chromosoom breekt, het afgebroken stukje w uitgewisseld met een stuk van een niet homoloog chromosoom
37
genoommutatie
een wijziging in het aantal chromosomen
38
syndroom van Down
trisomie 21 : door 3 chromosomen op 21ste chromosomenpaar
39
syndroom van Klinefelter
XXY-syndroom : minstens 1 x-chromosoom extra
40
mutagene stoffen
stoffen die een mutatie veroorzaken
41
carcinogene stof
wanneer een mutagene stof een lichaamscel muteert naar een kankercel
42
PAK's
polycyclische aromatische koolwaterstoffen
43
pigment
melanine
44
humaan papillomavirus veroorzaakt
baarmoederhalskanker
45
Epstein-Barrvirus veroorzaakt
lymfoon
46
lymfoon
kanker van het lymfevatenstelsel
47
Merkelcelpolyomavirus veroorzaakt
huidkanker
48
hepatitis B-virus veroorzaakt
leverkanker
49
uitzaaiing
wanneer kwaadaardige cellen verspreiden naar omliggend weefsel via bloed of lymfestroom
50
biotechnologie
de wetenschap die zich bezig houdt met de toepassing van levende organismen voor de ontwikkeling van nieuwe stoffen, voeding en medicijnen
51
genetische modificatie of genetische manipulatie
het door de mens handmatig en gericht veranderen van de genen van een organisme
52
ggo
genetisch gemodificeerd organisme
53
ggo of transgeen organisme
een organisme dat genetisch gemanipuleerd is
54
restrictie-enzym of knipeiwit
een enzym dat een bepaalde opeenvolging van basen in het DNA opzoekt en herkent
55
sticky ends
scheef doorgeknipt
56
blunt ends
recht doorgeknipt
57
plasmiden
cirkelvormige stukjes DNA in bacterie
58
klonen
elke cel is een exacte kopie van de moedercel waaruit ze ontstond