Onregelmatig Werkwoorden Flashcards
(55 cards)
1
Q
denken
A
dacht - gedacht
2
Q
doen
A
deed - gedaan
3
Q
dragen
A
droeg - gedragen
4
Q
gaan
A
ging - is gegaan
5
Q
hangen
A
hing - gehangen
6
Q
hebben
A
had - gehad
7
Q
houden
A
hield - gehouden
8
Q
kiezen
A
koos - gekozen
9
Q
kijken
A
keek - gekeken
10
Q
krijgen
A
kreeg - gekregen
11
Q
kunnen
A
kon, konden - gekund
12
Q
liggen
A
lag - gelegen
13
Q
lijken
A
leek - geleken
14
Q
meekrijgen
A
kreeg mee - meegekregen
15
Q
moeten
A
moest - gemoeten
16
Q
mogen
A
mocht - gemogen
17
Q
staan
A
stond - gestaan
18
Q
stilstaan
A
stond stil - stilgestaan
19
Q
uitkiezen
A
koos uit - uitgekozen
20
Q
uitkomen
A
kwam uit - is uitgekomen
21
Q
uitverkopen
A
verkocht uit - uitverkocht
22
Q
vinden
A
vond - gevonden
23
Q
vliegen
A
vloog - (is) gevlogen
24
Q
weten
A
wist - geweten
25
willen
wilde/wou - gewild
26
zijn
was, waren - is geweest
27
zingen
zong - gezongen
28
zitten
zat - gezeten
29
zoeken
zocht - gezocht
30
zullen
zou, zouden
31
afhangen
hing af - afgehangen
32
afspreken
sprak af - afgesproken
33
beginnen
begon - is begonnen
34
bewegen
bewoog - bewogen
35
binnenlopen
liep binnen - is binnengelopen
36
blijken
bleek - is gebleken
37
blijven
bleef - is gebleven
38
drinken
dronk - gedronken
39
eten
at - gegeten
40
komen
kwam - is gekomen
41
lezen
las - gelezen
42
lopen
Liep - is gelopen
43
opzoeken
Zocht op - opgezocht
44
schrijven
Schreef - geschreven
45
verbieden
Verbood - verboden
46
wegen
Woog - gewogen
47
winnen
Won - gewonnen
48
worden
Werd - is geworden
49
Vergeten
Vergat / vergaten / heb vergeten
50
Kruipen
Kroop / kropen / heb gekropen
51
Ruiken
Rook/ roken / geroken
52
Slapen
Sliep / sliepen / heb geslapen
53
Zwerven
Zwierf / zwierven / heb gezworven
54
Ervaren
Ervoer / ervoeren / heb ervaren
55
Ontbreken
Ontbrak / ontbraken / ontbroken