Onregelmatige WW Lijst 1 Flashcards
(38 cards)
1
Q
aankomen
A
- komt aan
- kwam aan, kwamen aan
- aangekomen
- arriver
2
Q
afwassen
A
- wast af
- waste af, wasten af
- afgewassen
- laver
3
Q
bakken
A
- bakt
- bakte, bakten
- gebakken
- cuire
4
Q
bedragen
A
- bedraagt
- bedroeg, bedroegen
- bedragen
- s’élever à
5
Q
beginnen
A
- begint
- begon, begonnen
- beginnen
- commencer
6
Q
begrijpen
A
- begrijpt
- begreep, begrepen
- begrepen
- comprendre
7
Q
bevelen
A
- beveelt
- beval, bevalen
- bevolen
- ordonner
8
Q
bewegen
A
- beweegt
- bewoog, bewogen
- bewogen
- se déplacer
9
Q
bewijzen
A
- bewijst
- bewees, bewezen
- bewezen
- prouver
10
Q
bezoeken
A
- bezoekt
- bezocht, bezochten
- bezocht
- visiter
11
Q
bieden
A
- biedt
- bond, bonden
- geboden
- offrir
12
Q
bijten
A
- bijt
- beet, beten
- gebeten
- mordre
13
Q
binden
A
- bindt
- bond, bonden
- gebonden
- lier
14
Q
blijken
A
- blijkt
- bleek, bleken
- gebleken
- sembler
15
Q
blijven
A
- blijft
- bleef, bleven
- gebleven
- rester
16
Q
braden
A
- braadt
- braadde, braadden
- gebraden
17
Q
breken
A
- breekt
- brak, braken
- gebroken
- briser
18
Q
brengen
A
- brengt
- bracht, brachten
- gebracht
- amener
19
Q
deelnemen
A
- neemt deel
- nam deel, namen deel
- deelgenomen
- prendre part
20
Q
denken
A
- denkt
- dacht, dachten
- gedacht
- penser
21
Q
doen
A
- doet
- deed, deden
- gedaan
- faire
22
Q
dragen
A
- draagt
- droeg, droegen
- gedragen
- porter (vêtements)
23
Q
drinken
A
- drinkt
- dronk, dronken
- gedronken
- boire
24
Q
ervaren
A
- ervaart
- ervoer (ervaarde), ervoeren (ervaarden)
- ervaren
- ressentir
25
eten
- eet
- at, aten
- gegeten
- manger
26
fluiten
- fluit
- floot, floten
- gefloten
- siffler
27
gaan
- gaat
- ging, gingen
- gegaan
- aller
28
gedragen (zich)
- gedraagt zich
- gedroeg zich, gedroegen zich
- gedragen
- se comporter
29
genezen
- geneest
- genas, genazen
- genezen
- soigner
30
genieten
- geniet
- genoot, genoten
- genoten
- profiter
31
geven
- geeft
- gaf, gaven
- gegeven
- donner
32
gieten
- giet
- goot, goten
- gegoten
- verser
33
hangen
- hangt
- hing, hingen
- gehangen
- pendre
34
hebben
- heeft
- had, hadden
- gehad
- avoir
35
helpen
- helpt
- hielp, hielpen
- geholpen
- aider
36
heten
- heet
- heette, heetten
- geheten
- se nommer
37
houden
- houdt
- hield, hielden
- gehouden
- aimer
38
kiezen
- kiest
- koos, kozen
- gekozen
- choisir