Onregelmatige WW Lijst 1 Flashcards

(38 cards)

1
Q

aankomen

A
  • komt aan
  • kwam aan, kwamen aan
  • aangekomen
  • arriver
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

afwassen

A
  • wast af
  • waste af, wasten af
  • afgewassen
  • laver
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bakken

A
  • bakt
  • bakte, bakten
  • gebakken
  • cuire
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bedragen

A
  • bedraagt
  • bedroeg, bedroegen
  • bedragen
  • s’élever à
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beginnen

A
  • begint
  • begon, begonnen
  • beginnen
  • commencer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

begrijpen

A
  • begrijpt
  • begreep, begrepen
  • begrepen
  • comprendre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bevelen

A
  • beveelt
  • beval, bevalen
  • bevolen
  • ordonner
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bewegen

A
  • beweegt
  • bewoog, bewogen
  • bewogen
  • se déplacer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bewijzen

A
  • bewijst
  • bewees, bewezen
  • bewezen
  • prouver
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bezoeken

A
  • bezoekt
  • bezocht, bezochten
  • bezocht
  • visiter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bieden

A
  • biedt
  • bond, bonden
  • geboden
  • offrir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bijten

A
  • bijt
  • beet, beten
  • gebeten
  • mordre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

binden

A
  • bindt
  • bond, bonden
  • gebonden
  • lier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

blijken

A
  • blijkt
  • bleek, bleken
  • gebleken
  • sembler
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

blijven

A
  • blijft
  • bleef, bleven
  • gebleven
  • rester
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

braden

A
  • braadt
  • braadde, braadden
  • gebraden
17
Q

breken

A
  • breekt
  • brak, braken
  • gebroken
  • briser
18
Q

brengen

A
  • brengt
  • bracht, brachten
  • gebracht
  • amener
19
Q

deelnemen

A
  • neemt deel
  • nam deel, namen deel
  • deelgenomen
  • prendre part
20
Q

denken

A
  • denkt
  • dacht, dachten
  • gedacht
  • penser
21
Q

doen

A
  • doet
  • deed, deden
  • gedaan
  • faire
22
Q

dragen

A
  • draagt
  • droeg, droegen
  • gedragen
  • porter (vêtements)
23
Q

drinken

A
  • drinkt
  • dronk, dronken
  • gedronken
  • boire
24
Q

ervaren

A
  • ervaart
  • ervoer (ervaarde), ervoeren (ervaarden)
  • ervaren
  • ressentir
25
eten
- eet - at, aten - gegeten - manger
26
fluiten
- fluit - floot, floten - gefloten - siffler
27
gaan
- gaat - ging, gingen - gegaan - aller
28
gedragen (zich)
- gedraagt zich - gedroeg zich, gedroegen zich - gedragen - se comporter
29
genezen
- geneest - genas, genazen - genezen - soigner
30
genieten
- geniet - genoot, genoten - genoten - profiter
31
geven
- geeft - gaf, gaven - gegeven - donner
32
gieten
- giet - goot, goten - gegoten - verser
33
hangen
- hangt - hing, hingen - gehangen - pendre
34
hebben
- heeft - had, hadden - gehad - avoir
35
helpen
- helpt - hielp, hielpen - geholpen - aider
36
heten
- heet - heette, heetten - geheten - se nommer
37
houden
- houdt - hield, hielden - gehouden - aimer
38
kiezen
- kiest - koos, kozen - gekozen - choisir