Onregelmatige WW Lijst 2 Flashcards

(42 cards)

1
Q

kijken

A
  • kijkt
  • keek, keken
  • gekeken
  • regarder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

klinken

A
  • klinkt
  • klonk, klonken
  • geklonken
  • retentir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

komen

A
  • komt
  • kwam, kwamen
  • gekomen
  • venir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kopen

A
  • koopt
  • kocht, kochten
  • gekocht
  • acheter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

krijgen

A
  • krijgt
  • kreeg, kregen
  • gekregen
  • recevoir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kunnen

A
  • kan
  • kon, konden
  • gekund
  • pouvoir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

lachen

A
  • lacht
  • lachte, lachten
  • gelachen
  • rire
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

laten

A
  • laat
  • liet, lieten
  • gelaten
  • laisser
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

lezen

A
  • leest
  • las, lazen
  • gelezen
  • lire
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

liegen

A
  • liegt
  • loog, logen
  • gelogen
  • mentir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

liggen

A
  • ligt
  • lag, laggen
  • gelegen
  • s’allonger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lijden

A
  • lijdt
  • leed, leden
  • geleden
  • souffrir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lijken

A
  • lijkt
  • leek, leken
  • geleken
  • ressembler
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

lopen

A
  • loopt
  • liep, liepen
  • gelopen
  • courir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

meegaan

A
  • gaat mee
  • ging mee, gingen mee
  • meegegaan
  • accompagner
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

meenemen

A
  • neemt mee
  • nam mee, namen mee
  • meegenomen
  • emporter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

moeten

A
  • moet
  • moest, moesten
  • gemoeten
  • devoir
18
Q

mogen

A
  • mag
  • mocht, mochten
  • gemogen
  • pouvoir
19
Q

nemen

A
  • neemt
  • nam, namen
  • genomen
  • prendre
20
Q

onderbreken

A
  • onderbreekt
  • onderbrak, onderbraken
  • onderbroken
  • interrompre
21
Q

onderzoeken

A
  • onderzoekt
  • onderzocht, onderzochten
  • onderzocht
  • rechercher
22
Q

ontbijten

A
  • ontbijt
  • ontbeet, ontbeten
  • ontbeten
  • déjeuner
23
Q

ontspannen (zich)

A
  • ontspant zich
  • ontspande zich, ontspanden zich
  • ontspannen
  • se détendre
24
Q

opstaan

A
  • staat op
  • stond op, stonden op
  • opgestaan
  • se lever
25
overlijden
- overlijdt - overleed, overleden - overleden - mourir
26
oversteken
- steekt over - stak over, staken over - overgestoken - traverser
27
plaatsvinden
- vindt plaats - vond plaats, vonden plaats - plaatsgevonden - avoir lieu
28
rijden
- rijdt - reed, reden - gereden - conduire
29
roepen
- roept - riep, riepen - geroepen - crier
30
ruiken
- ruikt - rook, roken - geroken - sentir
31
schenken
- schenkt - schonk, schonken - geschonken - verser
32
schijnen
- schijnt - scheen, schenen - geschenen - briller
33
schrijven
- schrijft - schreef, schreven - geschreven - écrire
34
schrikken
- schrikt - schrok, schrokken - geschrokken - avoir peur
35
slapen
- slaapt - sliep, sliepen - geslapen - dormir
36
sluiten
- sluit - sloot, sloten - gesloten - fermer
37
snijden
- snijdt - sneed, sneden - gesneden - couper
38
spreken
- spreekt - sprak, spraken - gesproken - parler
39
springen
- springt - sprong, sprongen - gesprongen - sauter
40
staan
- staat - stond, stonden - gestaan - être debout
41
steken
- steekt - stak, staken - gestoken - piquer
42
stelen
- steelt - stal, stalen - gestolen - voler