Onregelmatige WW Lijst 2 Flashcards
(42 cards)
1
Q
kijken
A
- kijkt
- keek, keken
- gekeken
- regarder
2
Q
klinken
A
- klinkt
- klonk, klonken
- geklonken
- retentir
3
Q
komen
A
- komt
- kwam, kwamen
- gekomen
- venir
4
Q
kopen
A
- koopt
- kocht, kochten
- gekocht
- acheter
5
Q
krijgen
A
- krijgt
- kreeg, kregen
- gekregen
- recevoir
6
Q
kunnen
A
- kan
- kon, konden
- gekund
- pouvoir
7
Q
lachen
A
- lacht
- lachte, lachten
- gelachen
- rire
8
Q
laten
A
- laat
- liet, lieten
- gelaten
- laisser
9
Q
lezen
A
- leest
- las, lazen
- gelezen
- lire
10
Q
liegen
A
- liegt
- loog, logen
- gelogen
- mentir
11
Q
liggen
A
- ligt
- lag, laggen
- gelegen
- s’allonger
12
Q
lijden
A
- lijdt
- leed, leden
- geleden
- souffrir
13
Q
lijken
A
- lijkt
- leek, leken
- geleken
- ressembler
14
Q
lopen
A
- loopt
- liep, liepen
- gelopen
- courir
15
Q
meegaan
A
- gaat mee
- ging mee, gingen mee
- meegegaan
- accompagner
16
Q
meenemen
A
- neemt mee
- nam mee, namen mee
- meegenomen
- emporter
17
Q
moeten
A
- moet
- moest, moesten
- gemoeten
- devoir
18
Q
mogen
A
- mag
- mocht, mochten
- gemogen
- pouvoir
19
Q
nemen
A
- neemt
- nam, namen
- genomen
- prendre
20
Q
onderbreken
A
- onderbreekt
- onderbrak, onderbraken
- onderbroken
- interrompre
21
Q
onderzoeken
A
- onderzoekt
- onderzocht, onderzochten
- onderzocht
- rechercher
22
Q
ontbijten
A
- ontbijt
- ontbeet, ontbeten
- ontbeten
- déjeuner
23
Q
ontspannen (zich)
A
- ontspant zich
- ontspande zich, ontspanden zich
- ontspannen
- se détendre
24
Q
opstaan
A
- staat op
- stond op, stonden op
- opgestaan
- se lever
25
overlijden
- overlijdt
- overleed, overleden
- overleden
- mourir
26
oversteken
- steekt over
- stak over, staken over
- overgestoken
- traverser
27
plaatsvinden
- vindt plaats
- vond plaats, vonden plaats
- plaatsgevonden
- avoir lieu
28
rijden
- rijdt
- reed, reden
- gereden
- conduire
29
roepen
- roept
- riep, riepen
- geroepen
- crier
30
ruiken
- ruikt
- rook, roken
- geroken
- sentir
31
schenken
- schenkt
- schonk, schonken
- geschonken
- verser
32
schijnen
- schijnt
- scheen, schenen
- geschenen
- briller
33
schrijven
- schrijft
- schreef, schreven
- geschreven
- écrire
34
schrikken
- schrikt
- schrok, schrokken
- geschrokken
- avoir peur
35
slapen
- slaapt
- sliep, sliepen
- geslapen
- dormir
36
sluiten
- sluit
- sloot, sloten
- gesloten
- fermer
37
snijden
- snijdt
- sneed, sneden
- gesneden
- couper
38
spreken
- spreekt
- sprak, spraken
- gesproken
- parler
39
springen
- springt
- sprong, sprongen
- gesprongen
- sauter
40
staan
- staat
- stond, stonden
- gestaan
- être debout
41
steken
- steekt
- stak, staken
- gestoken
- piquer
42
stelen
- steelt
- stal, stalen
- gestolen
- voler