Onregelmatige WW Lijst 3 Flashcards
(40 cards)
1
Q
sterven
A
- sterft
- stierf, stierven
- gestorven
- mourir
2
Q
stijgen
A
- stijgt
- steeg, stegen
- gestegen
- monter
3
Q
stoten
A
- stoot
- stootte, stootten
- gestoten
- heurter
4
Q
strijken
A
- strijkt
- streek, streken
- gestreken
- repasser
5
Q
treffen
A
- treft
- trof, troffen
- getroffen
- frapper
6
Q
trekken
A
- trekt
- trok, trokken
- getrokken
- tirer
7
Q
uitdoen
A
- doet uit
- deed uit, deden uit
- uitgedaan
- enlever
8
Q
vallen
A
- valt
- viel, vielen
- gevallen
- tomber
9
Q
vangen
A
- vangt
- ving, vingen
- gevangen
- attraper
10
Q
vechten
A
- vecht
- vocht, vochten
- gevochten
- se battre
11
Q
verbieden
A
- verbiedt
- verbood, verboden
- verboden
- interdire
12
Q
verdwijnen
A
- verdwijnt
- verdween, verdwenen
- verdwenen
- disparaître
13
Q
vergelijken
A
- vergelijkt
- vergeleek, vergeleken
- vergeleken
- comparer
14
Q
vergeten
A
- vergeet
- vergat, vergaten
- vergeten
- oublier
15
Q
verkopen
A
- verkoopt
- verkocht, verkochten
- verkocht
- vendre
16
Q
verliezen
A
- verliest
- verloor, verloren
- verloren
- perdre
17
Q
verstaan
A
- verstaat
- verstond, verstonden
- verstaan
- comprendre
18
Q
vertrekken
A
- vertrekt
- vertrok, vertrokken
- vertrokken
- partir
19
Q
vinden
A
- vindt
- vond, vonden
- gevonden
- trouver
20
Q
vliegen
A
- vliegt
- vloog, vlogen
- gevlogen
- voler
21
Q
vragen
A
- vraagt
- vroeg, vroegen
- gevraagd
- demander
22
Q
vriezen
A
- vriest
- het vroor
- gevroren
- geler
23
Q
wassen
A
- wast
- waste, wasten
- gewassen
- croître
24
Q
wegen
A
- weegt
- woog, wogen
- gewogen
- peser
25
weten
- weet
- wist, wisten
- geweten
- savoir
26
wijzen
- wijst
- wees, wezen
- gewezen
- indiquer
27
willen
- wil
- wilde / wou, wilden
- gewild
- vouloir
28
winnen
- wint
- won, wonnen
- gewonnen
- gagner
29
worden
- wordt
- werd, werden
- geworden
- devenir
30
zeggen
- zegt
- zei, zeiden
- gezegd
- dire
31
zenden
- zendt
- zond, zonden
- gezonden
- envoyer
32
zien
- ziet
- zag, zagen
- gezien
- voir
33
zijn
- is
- was, waren
- geweest
- être
34
zingen
- zingt
- zong, zongen
- gezongen
- chanter
35
zitten
- zit
- zat, zaten
- gezeten
- être assis
36
zoeken
- zoekt
- zocht, zochten
- gezocht
- chercher
37
zullen
- zal
- zou, zouden
- /
- devoir
38
zweren (een eed afleggen)
- zweert
- zwoer, zwoeren
- gezworen
- jurer
39
zweren (een zweer hebben)
- zweert
- zwoor, zworen / zweerde, zweerden
- gezworen
- avoir un ulcère
40
zwijgen
- zwijgt
- zweeg, zwegen
- gezwegen
- se taire