Onregelmatige WW Lijst 3 Flashcards

(40 cards)

1
Q

sterven

A
  • sterft
  • stierf, stierven
  • gestorven
  • mourir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stijgen

A
  • stijgt
  • steeg, stegen
  • gestegen
  • monter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

stoten

A
  • stoot
  • stootte, stootten
  • gestoten
  • heurter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

strijken

A
  • strijkt
  • streek, streken
  • gestreken
  • repasser
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

treffen

A
  • treft
  • trof, troffen
  • getroffen
  • frapper
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

trekken

A
  • trekt
  • trok, trokken
  • getrokken
  • tirer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

uitdoen

A
  • doet uit
  • deed uit, deden uit
  • uitgedaan
  • enlever
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vallen

A
  • valt
  • viel, vielen
  • gevallen
  • tomber
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vangen

A
  • vangt
  • ving, vingen
  • gevangen
  • attraper
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vechten

A
  • vecht
  • vocht, vochten
  • gevochten
  • se battre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verbieden

A
  • verbiedt
  • verbood, verboden
  • verboden
  • interdire
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verdwijnen

A
  • verdwijnt
  • verdween, verdwenen
  • verdwenen
  • disparaître
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vergelijken

A
  • vergelijkt
  • vergeleek, vergeleken
  • vergeleken
  • comparer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vergeten

A
  • vergeet
  • vergat, vergaten
  • vergeten
  • oublier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verkopen

A
  • verkoopt
  • verkocht, verkochten
  • verkocht
  • vendre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verliezen

A
  • verliest
  • verloor, verloren
  • verloren
  • perdre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verstaan

A
  • verstaat
  • verstond, verstonden
  • verstaan
  • comprendre
18
Q

vertrekken

A
  • vertrekt
  • vertrok, vertrokken
  • vertrokken
  • partir
19
Q

vinden

A
  • vindt
  • vond, vonden
  • gevonden
  • trouver
20
Q

vliegen

A
  • vliegt
  • vloog, vlogen
  • gevlogen
  • voler
21
Q

vragen

A
  • vraagt
  • vroeg, vroegen
  • gevraagd
  • demander
22
Q

vriezen

A
  • vriest
  • het vroor
  • gevroren
  • geler
23
Q

wassen

A
  • wast
  • waste, wasten
  • gewassen
  • croître
24
Q

wegen

A
  • weegt
  • woog, wogen
  • gewogen
  • peser
25
weten
- weet - wist, wisten - geweten - savoir
26
wijzen
- wijst - wees, wezen - gewezen - indiquer
27
willen
- wil - wilde / wou, wilden - gewild - vouloir
28
winnen
- wint - won, wonnen - gewonnen - gagner
29
worden
- wordt - werd, werden - geworden - devenir
30
zeggen
- zegt - zei, zeiden - gezegd - dire
31
zenden
- zendt - zond, zonden - gezonden - envoyer
32
zien
- ziet - zag, zagen - gezien - voir
33
zijn
- is - was, waren - geweest - être
34
zingen
- zingt - zong, zongen - gezongen - chanter
35
zitten
- zit - zat, zaten - gezeten - être assis
36
zoeken
- zoekt - zocht, zochten - gezocht - chercher
37
zullen
- zal - zou, zouden - / - devoir
38
zweren (een eed afleggen)
- zweert - zwoer, zwoeren - gezworen - jurer
39
zweren (een zweer hebben)
- zweert - zwoor, zworen / zweerde, zweerden - gezworen - avoir un ulcère
40
zwijgen
- zwijgt - zweeg, zwegen - gezwegen - se taire