Phrases Flashcards
(158 cards)
1
Q
mijn horloge loopt achter
A
my watch is slow
2
Q
mijn hologe loopt voor
A
my watch is fast
3
Q
met de klok me
A
clockwise
4
Q
tegen de klok in
A
counterclockwise/anticlockwise
5
Q
Mag ik u iets vragen?
A
May I ask you something?
6
Q
Ja, natuurlijk
A
yes, of course
7
Q
Sorry, ik weet het niet.
A
Sorry, I don’t know.
8
Q
We leren Nederlands.
A
We are learning Dutch.
9
Q
Waar ga je naartoe?
A
Where are you going?
10
Q
Ik ga nu naar huis.
A
I am going home.
11
Q
Ik werk vandaag de hele dag.
A
I am working all day today.
12
Q
We gaan morgen naar huis.
A
We are going home tomorrow.
13
Q
goedemorgen/goeiemorgen
A
good morning
14
Q
goedemiddag/goeiemiddag
A
good afternoon
15
Q
goedeavond/goeieavond
A
good evening
16
Q
alles goed?
A
How is it going?
17
Q
Hoe gaat het?
A
How are you doing?
18
Q
Hoe gaat het met je?
A
How are you?
19
Q
Prima, en met jou?
A
Fine, and you?
20
Q
Hij is mijn vriend.
A
He is my friend.
21
Q
Zij heeft een appel.
A
She has an apple.
22
Q
Wij zijn vrienden
A
We are friends.
23
Q
Mijn moeder is in de keuken.
A
My mother is in the kitchen.
24
Q
I heb een nieuw boek.
A
I have a new book.
25
Zij hebben een mooi huis.
they have a beautiful house.
26
Zij zijn Nederlands.
They are Dutch.
27
Dit zijn onze kinderen.
These are our children.
28
Dat is zijn vader.
That is his father.
29
Het is twee uur.
it is two o'clock
30
het is vijf over twee
It is five past two
31
Het is kwart over twee
It is fifteen past two
32
Het is kwart voor tien
It is fifteen till ten
33
Hoe laat is het?
What time is it. (How late is it)
34
's octends/'s morgends
in the morning
35
's middags
in the afternoon
36
's avonds
in the evening
37
's nachts
at night
38
Het is tien voor halfdrie.
It is two twenty
39
Het is twintig over twee.
It is 20 past two
40
Het is half elf.
It is ten thirty
41
Het is heel mooi weer.
It is very beautiful weather.
42
Het is erg lekker weer.
It is very nice weather.
43
De zon schijnt.
The sun is shining.
44
rechtsaf
right turn
45
afslag naar links
left turn
46
linksom
left turn/interjection
47
geen
no
48
veel
a lot of/much
49
genoeg
enough
50
ieder
every
51
Mag ik u iets vragen?
May I ask you something?
52
Bent u hier bekend?
Are you familiar with this area?
53
Sorry, ik ben hier niet bekend, ik kom uit Maastricht.
Sorry, I’m not familiar with this area,
I’m from Maastricht.
54
Kunt u mij de weg naar het station vertellen?
Could you tell me the way
to the station?
55
Weet u de weg naar het station?
Do you know the way to the station?
56
Mag ik hier zitten?
may I sit here?
57
Mag ik vanavond logeren bij mijn vriendje?
Can I stay with my boyfriend tonight?
58
Je mag daar niet parkeren.
You are not allowed to park there.
59
U mag hier niet zwemmen.
You are not allowed to swim here.
60
Ik kan zwemmen.
I can swim.
61
Ik kan niet zwemmen.
I can not swim.
62
Je kunt daar niet parkeren.
You cannot park there. (the space is too small)
63
Modale hulpwerkwoorden
Model verbs
64
Je moet de afwas nu doen.
You have to do the dishes now.
65
Je hoeft de afwas nu niet te doen.
You don’t have to do the dishes now.
66
Je moet je huiswerk maken.
You have to do your homework.
67
Je hoeft je huiswerk niet te maken.
You don’t have to do your homework.
68
Je moet melk drinken.
You have to drink milk.
69
mijn blauwe spijkerbroek
my blue jeans
70
zijn zwarte schoenen
his black shoes
71
jouw witte onderbroek
your white underpants
72
Zij heeft een gele rok
she has a yellow skirt
73
Zij draagt vaak een mooie groene jurk
she often wears a beautiful green dress.
74
We hebben allebei bruine ogen
we both have brown eyes
75
De melk staat in de koelkast.
the milk is in the fridge
76
Het boek staat in de boekenkast.
The book is in the bookcase.
77
Mijn mobiel zit in mijn zak.
My mobile phone is in my pocket.
78
De supermarkt zit in de Utrechtsestraat.
The supermarket is on Utrechtsestraat.
79
Het boek ligt op de tafel.
The book is on the table.
80
Er is iemand voor je aan de deur.
There is somebody at the door for you.
81
Er is telefoon voor je.
There is somebody on the phone for you.
82
Er is geen geld meer voor vakantie.
There is no money left for a vacation.
83
Er zijn veel mensen in het park.
There are a lot of people in the park.
84
Er loopt iemand op de trap.
There is somebody walking on the stairs.
85
Er zit een pizzeria in het centrum.
There is a pizzeria in the city centre.
86
Er staat een vrouw voor het raam.
There is a woman standing at / by the window.
87
dat bedrijf
that company
88
een straat is naar hem gemoemd
a street is named after him
89
Ze is het kleinste meisje van de klas.
She is the shortest girl of the class.
90
Ze is het kleinst(e).
She is the shortest.
91
Mijn auto is groter dan jouw auto.
My car is bigger than your car.
92
Dit huis is mooier dan dat huis.
This house is more beautiful than that house.
93
Ik ben even oud als mijn neef. or Ik ben net zo oud als mijn neef.
I am (just) as old as my cousin.
94
goed – beter – best
good – better – best
95
veel – meer – meest
much / many / a lot – more – most
96
weinig – minder -minst
little / few – less / fewer – least
97
het toilet doortrekken
to flush the toilet
98
zich afdrogen
to dry off
99
Ik zit op de stoel.
I am sitting on the chair.
100
Ik zet de koffie op de tafel.
I am putting the coffee on the table.
101
Wij zitten op de grond.
We are sitting on the floor.
102
Wij zetten onze schoenen op de grond.
We are putting our shoes on the floor.
103
Kijk goed naar het rijtje hieronder.
Take a good look at the column below.
104
Ik was me
I wash (myself)
105
jij wast je
you wash (yourself)
106
u wast zich
you wash (yourself)
107
hij wast zich
he washes (himself)
108
zij wast zich
she washes (herself)
109
wij wassen ons
we wash (ourselves)
110
jullie wassen je
you wash (yourselves)
111
ze wassen zich
they wash (themselves)
112
zich herinneren
to remember (reflexive verb, not used in English)
113
zich voelen
to feel (reflexive verb, not used in English)
114
Gefeliciteerd met je verjaardag!
Happy Birthday!
115
Van harte gefeliciteerd met je verjaardag!
Happy Birthday!
116
Nog vele jaren!
And many more (birthdays) to come!
117
Wil je een stuk taart?
Would you like a piece of cake?
118
Heeft u gereserveerd?
Do you have a reservation?
119
Ja, we hebben gereserveerd.
Yes, we have a reservation.
120
Nee, we hebben niet gereserveerd.
No, we don’t have a reservation.
121
Het spijt me, maar we hebben geen plaats meer.
I’m sorry, but we don’t have any tables available.
122
Het spijt me, maar we zitten helemaal vol.
I am sorry, but we are fully booked.
123
Met hoeveel bent u?
How many of you are there?
124
We zijn met zijn tweeën.
There are two of us.
125
We zijn met zijn drieën.
There are three of us.
126
We zijn met zijn vieren.
There are four of us.
127
aangenaam
nice to meet you
128
U kunt dat tafeltje daar nemen.
You can have that table over there.
129
Ik wil graag een tafeltje aan het raam.
I would like to have a table by the window.
130
We willen graag dát tafeltje.
We would like that table over there.
131
Ik wil graag…
I would like…
132
We willen graag…
We would like…
133
Ik wil graag bestellen.
I would like to order.
134
We willen graag bestellen.
We would like to order.
135
Ik wil graag de kaart zien.
I would like to see the menu.
136
Een pond sperziebonen graag.
A pound of green beans, please.
137
Twee ons boterhamworst graag.
200 grams of luncheon meat, please.
138
Het is twintig graden.
It is twenty degrees.
139
Het is vijf graden onder nul.
It is five degrees below zero.
140
Was alles naar wens?
Was everything to your liking?
141
Heeft het u gesmaakt?
Did you enjoy your meal?
142
Ja, het was erg lekker.
Yes, it was very nice.
143
Ja, we hebben heel lekker gegeten.
Yes, it was very nice.
144
Ja, het heeft lekker gesmaakt.
Yes, it was very nice.
145
Lekker weer vandaag!
Nice weather today.
146
Ik wil graag betalen.
I would like to pay.
147
We willen graag betalen.
We would like to pay.
148
Mag ik de rekening, alstublieft?
May I have the bill, please?
149
Bij de dokter
Gaat u zitten.
Wat is er aan de hand?
Vertelt u het maar.
Ik voel me niet goed.
I voel me heel slecht.
Ik heb veel pijn.
Ik heb hier pijn.
Waar doet het pijn?
Doet het hier pijn?
Ik ga u iets voorschrijven tegen de pijn.
Doet het hier pijn?
Ik ga u iets voorschrijven tegen de pijn.
At the doctor's
Have a seat.
What seems to be the problem?
Please tell me what the problem is.
I don't feel well.
I feel really bad/
I am in a lot of pain.
It hurts right here.
Where does it hurt?
Does it hurt here (touching the indicated spot)?
I am going to prescribe something for the pain.
150
Morgen gaan we naar het strand.
Tomorrow we are going to the beach.
151
Ons hotel is naast een park.
Our hotel is next to a park.
152
Het zwembad is achter het hotel.
The swimming pool is behind the hotel.
153
Mijn auto staat voor het kantoor.
. My car is in front of the office.
154
Het kind zit onder het bed.
The child is under the bed.
155
Het schilderij hangt boven de televisie.
The painting is above the television.
156
Hier is een pil tegen de koorts.
Here is a pill for the fever.
157
Het is een boek over de natuur.
It is a book about nature.
158
Ik sta voor zes uur op.
I get up before six o’clock.
