Verbs Flashcards
(105 cards)
1
Q
vertrekken
A
to leave
2
Q
vinden
A
find. use with leuk (nice) and lekker (Tasty). vind, vindt, vinden
3
Q
houden van
A
love. hou(d), houdt, houden
4
Q
werken
A
to work. werk/werkt/werken
5
Q
eten
A
to eat. eet/eet/eten
6
Q
drinken
A
to drink
7
Q
Ik ben
A
I am
8
Q
jij/je bent
A
you are (informal)
9
Q
hij/zij/ze/het is
A
he/she/it is
10
Q
hebben
A
to have. Ik heb/
11
Q
jij/je hebt
A
you have (informal)
12
Q
u hebt/heeft
A
you have (formal)
13
Q
hij heeft
A
he has
14
Q
zij/ze heeft
A
she has
15
Q
het heeft
A
it has
16
Q
aaien
A
to pet
17
Q
groeien
A
to grow
18
Q
luisteren
A
to listen. luister/luistert/luisterten
19
Q
huilen
A
to cry. huil/huilt/huilen
20
Q
praten
A
to talk. praat/praat/praten
21
Q
denken
A
to think/denk,denkt,denken
22
Q
zien
A
to see/zie,ziet,zien
23
Q
kijken
A
to look/watch/kijk,kijkt,kijken
24
Q
horen
A
to hear/hoor,hoort,horen
25
ruiken
to smell/ruik,ruikt,ruiken
26
aanraken
to touch
27
voelen
to feel
28
wijzen (naar)
to point (at)
29
pakken
to take/grab
30
knijpen
to pinch
31
slaan
to hit. sla/slaat/slaan
32
snijden
to cut (with a knife)
33
gaan
to go. ga/gat/gaan
34
betalen
to pay
35
afrekenen
to pay/ settle the bill
36
kopen
to buy
37
verkopen
to sell
38
pinnen
to withdraw money/pay by debit card
39
staan
to stand. sta/staat/staan
40
regenen
to rain
41
waaien
to blow
42
sneeuwen
to snow
43
stormen
to storm
44
shakelen
to change gears
45
fietsen
to bike
46
lopen
to walk
47
rennen
to run
48
vertrekken
to leave
49
oversteken
cross
50
willen
to want
51
zullen
will/shall
52
kunnen
can/to be able to. Ik kan. jij kant (kan), u kant, hij/zij/het kan. kunnen
53
mogen
can/may/ to be allowed to. mag/mogen
54
moeten
must/to have to
55
niet hoeven
to not have to/to be not necessary
56
willen
willen wil wilt (wil)* wilt willen willen willen
57
zullen
will/shall. Ik zal zult (zal)* zult zal zullen zullen zullen
58
parkeren
to park
59
logeren
to stay overnight
60
dragen
to wear
61
Modale hulpwerkwoorden – Modal verbs
moeten, hoeven, zullen, willen, kunnen and mogen
62
verhuizen
to move (from one house to another)
63
blijven
to stay
64
beantwoorden
to answer
65
bestellen
to order
66
staan
to stand/sta,staat,staan
67
zitten
to sit/zit,zitten
68
werd geboren
was born
69
was
was
70
wereldkamploen
world champion
71
won
won
72
overleed
died
73
zoeken
to look for
74
iemand leuk vinden
to like someone
75
(kleren) dragen
to wear
76
opzetten
to put on (cap, hat, glasses)
77
afzetten
to take off (cap, hat, glasses)
78
aantrekken/anndoen
to put on (clothes)
79
uittrekken/uitdoen
to take off (clothes)
80
zich aankelden
to dress/to get dressed
81
zetten
to put
82
zitten
to sit/zit,zit,zitten
83
slapen
to sleep
84
dromen
to dream
85
wakker worden
to wake up
86
opstaan
to get up
87
snurken
to snore
88
lachen
to laugh
89
zingen
to sing
90
dansen
to dance
91
spreken
to speak
92
plakken
to patch
93
krijgen
to get/receive
94
te hard rijden
to drive to fast/speed
95
verstaan
to understand/to hear
96
begon
began
97
hadden gebombardeerd
had bombed
98
hadden gedreigd
had threatened
99
maken
to make
100
studeren
to study
101
luisteren
to listen
102
vertellen
to tell
103
beloven
to promise
104
gebruiken
to use
105
verdeinen
to earn