phrases-clés chapitre 5 Flashcards by iemand macdoodles

Q

Gaat het?

A

Ça va?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Nee, ik ben niet in vorm.

A

Non, je ne suis pas en forme.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik denk dat ik ziek ben.

A

Je pense que je suis malade.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Wat heb jij?

A

Qu’est-ce que tu as?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik heb hoofdpijn.

A

J’ai mal a la tête.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik heb 39 graden koorts.

A

J’ai 39 de fièvre.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik kan niets eten.

A

Je ne peux rien manger.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ga je naar de arts?

A

Tu vas voir le docteur?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ja, ik heb morgen een afspraak.

A

Oui, j’ai rendez-vous demain.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Nee, ik blijf in bed.

A

Non, je reste au lit.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ben je gezond?

A

Tu es bonne santé?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ja, ik ben nooit ziek.

A

Oui, je ne suis jamais malade.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Sport jij?

A

Tu fais du sport?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ja, omdat ik het leuk vind om te bewegen.

A

Oui, parce que j’aime bouger.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Nee, ik sport niet.

A

Non, je ne fais pas de sport.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Wat doe je voor sport?

A

Qu’est-ce que tu fais comme sport?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik voetbal.

Study These Flashcards

A

Je fais dus foot.

Q

Ik train drie keer per week.

Study These Flashcards

A

Je m’entaine trois fois par semaine.

Q

Eet je goed?

Study These Flashcards

A

Est-ce que tu mange bien?

Q

Ja, ik eet veel fruit.

Study These Flashcards

A

Oui, je mange beaucoup du fruits.

Q

Maar ik lust geen groenten.

Study These Flashcards

A

Mais je déteste les légumes.

Q

Ça va?

Study These Flashcards

A

Gaat het?

Q

Non, je ne suis pas en forme.

Study These Flashcards

A

Nee, ik ben niet in vorm.

Q

Je pense que je suis malade.

Study These Flashcards

A

Ik denk dat ik ziek ben.

Qu'est-ce que tu as?

Wat heb jij?

J'ai mal a la tête.

Ik heb hoofdpijn.

J'ai 39 de fièvre.

Ik heb 39 graden koorts.

Je ne peux rien manger.

Ik kan niets eten.

Tu vas voir le docteur?

Ga je naar de arts?

Oui, j'ai rendez-vous demain.

Ja, ik heb morgen een afspraak.

Non, je reste au lit.

Nee, ik blijf in bed.

Tu es bonne santé?

Ben je gezond?

Oui, je ne suis jamais malade.

Ja, ik ben nooit ziek.

Tu fais du sport?

Sport jij?

Oui, parce que j'aime bouger.

Ja, omdat ik het leuk vind om te bewegen.

Non, je ne fais pas de sport.

Nee, ik sport niet.

Qu'est-ce que tu fais comme sport?

Wat doe je voor sport?

Je fais dus foot.

Ik voetbal.

Je m'entaine trois fois par semaine.

Ik train drie keer per week.

Est-ce que tu mange bien?

Eet je goed?

Oui, je mange beaucoup du fruits.

Ja, ik eet veel fruit.

Mais je déteste les légumes.

Maar ik lust geen groenten.