Phrases de communication Flashcards
(591 cards)
1
Q
Goedendag, Mevrouw !
A
Bonjour, Madame!
2
Q
Goedenavond, Mijnheer !
A
Bonsoir, Monsieur!
3
Q
Hallo ! / Tot ziens ! (bij komen en gaan)
A
Salut (entre copains)!
4
Q
Tot ziens, juffrouw !
A
Au revoir, Mademoiselle!
5
Q
Slaapwel !
A
Bonne nuit!
6
Q
Tot gauw !
A
A bientôt!
7
Q
Tot straks !
A
A tout à l’heure!
8
Q
Tot volgende week !
A
A la semaine prochaine!
9
Q
Tot morgen !
A
A demain!
10
Q
Een prettige dag !
A
Bonne journée!
11
Q
Sorry, Mijnheer, ik begrijp u niet.
A
Excusez-moi, Monsieur, je ne vous comprends pas.
12
Q
Mevrouw, ik begrijp uw vraag niet.
A
Madame, je ne comprends pas votre question.
13
Q
Sorry, Mijnheer. Kunt u trager spreken, a.u.b. ?
A
Excusez-moi, Monsieur. Pourriez-vous parler plus lentement s’il vous plaît?
14
Q
Mijnheer, kunt u het woord ‘printer’ op het einde van paragraaf 2 vertalen ?
A
Monsieur, pourriez-vous traduire le mot ‘imprimante’ à la fin du deuxième paragraphe ?
15
Q
Kunt u luider spreken, a.u.b. ?
A
Pourriez-vous parler plus fort s’il vous plaît ?
16
Q
Sorry, Mevrouw, kunt u minder snel spreken a.u.b. ?
A
Excusez-moi, Madame, voudriez-vous parler moins vite s’il vous plaît ?
17
Q
Sorry, Mijnheer, kunt u het woord ‘downloaden’ op bord schrijven a.u.b. ?
A
Excusez-moi, Monsieur, voudriez-vous écrire le mot ‘télécharger’ au tableau s’il vous plaît ?
18
Q
Wilt u de betekenis van het woord ‘rookdetector’ uitleggen, a.u.b.?
A
Voudriez-vous expliquer le sens du mot ‘le détecteur de fumée’ s’il vous plaît ?
19
Q
Sorry, Mevrouw, hoe zegt men ‘niet weten’ in het Frans?
A
Excusez-moi, Madame, comment est-ce qu’on dit ‘niet weten’ en français ?
20
Q
Mijnheer, waar staat die oefening?
A
Monsieur, où se trouve cet exercice s’il vous plaît ?
21
Q
Sorry, Mevrouw, kunt u het woord ‘professeur’ spellen, a.u.b.?
A
Excusez-moi, Madame, pourriez-vous épeler le mot ‘professeur’ s’il vous plaît ?
22
Q
Sorry, Mevrouw, ik ken het antwoord niet.
A
Excusez-moi, Madame, je ne connais pas la réponse.
23
Q
Sorry, ik weet het niet.
A
Excusez-moi, je ne sais pas.
24
Q
Ik ben het woord vergeten in het Frans.
A
J’ai oublié le mot en français.
25
Sorry, Mijnheer, ik weet het niet.
Excusez-moi, Monsieur, je l'ignore.
26
Ik ben niet zeker, maar ik denk dat …
Je ne suis pas sûr, mais je crois que …
27
Ik twijfel tussen twee mogelijkheden.
J'hésite entre deux possibilités.
28
Sorry, Mijnheer, ik ben te laat omdat …
Excusez-moi, Monsieur, je suis en retard parce que …
29
De bus is te laat.
Le bus est en retard.
30
Ik heb mijn trein gemist.
J’ai raté mon train.
31
Ik heb me van lokaal vergist.
Je me suis trompé(e) de local.
32
Er is een accident gebeurd.
Il s’est passé un accident.
33
Er was een omleiding.
Il y avait une déviation.
34
Ik had autopech..
Ma voiture est tombée en panne.
35
Er was een file.
Il y avait une file/un bouchon.
36
Sorry, Mijnheer, ik was afwezig vorige week omdat ik ziek was. Ik heb een doktersbewijs.
Excusez-moi, Monsieur, j'étais absent(e) la semaine passée parce que j’étais malade. J’ai une attestation du médecin.
37
Hoe heet u ?
Vous vous appelez comment?
38
Hoe heet jij ?
Tu t’appelles comment?
39
Wat is uw naam ?
Quel est votre nom?
40
Ik stel u mijn collega voor (man/vrouw).
Je vous présente mon collègue/ma collègue.
41
Aangenaam kennismaken !
Enchanté(e)!
42
Aangenaam kennismaken !
Content(e) de faire votre connaissance !
43
Hoe oud bent u ?
Vous avez quel âge?
44
Hoe oud ben jij ?
Tu as quel âge?
45
Ik ben 49 jaar.
J’ai 49 ans.
46
Ik word 50 volgend jaar.
J’aurai / je vais avoir 50 ans l’année prochaine.
47
Over 14 dagen, is het mijn verjaardag.
Dans 14 jours, ce sera mon anniversaire.
48
Over een week geef ik een feest.
Dans huit jours, je donne une fête.
49
Ik ben geboren op 25 juni 1965.
Je suis né(e) le 25 juin 1965.
50
Wat is uw nationaliteit ?
Quelle est votre nationalité?
51
Waar woont u ?
Vous habitez où?
52
Ik ben Belg.
Je suis Belge.
53
Ik woon in België, in Turnhout.
J’habite en Belgique, à Turnhout.
54
Ik pendel/reis op en af.
Je fais la navette.
55
Ik woon bij mijn ouders.
Je reste/je vis chez mes parents.
56
Een studentenkamer/kot
Une chambre d’étudiant/un kot (en Belgique)
57
Ik ben vrijgezel.
Je suis célibataire.
58
Hij is getrouwd sinds twee jaar.
Il est marié depuis deux ans.
59
Ze is gescheiden.
Elle est divorcée.
60
Hij is weduwnaar. Zij is weduwe.
Il est veuf. Elle est veuve.
61
Ik woon samen met mijn vriendin/vriend (lief dus).
J’habite ensemble avec ma petite amie/mon petit ami.
62
Ik woon samen met mijn vriendin.
Je cohabite avec ma copine.
63
Ik heb een broer en een zus.
J’ai un frère et une sœur.
64
Ik heb een halfbroer/stiefbroer, een halfzus/een stiefzus.
J’ai un demi-frère, une demi-sœur.
65
Ik heb een schoonmoeder/stiefmoeder, een schoonvader/stiefvader.
J’ai une belle-mère, un beau-père.
66
Ik ben enig kind.
Je suis enfant unique.
67
Ik ben de oudste. Ik ben de jongste.
Je suis l’aîné(e). Je suis le cadet/la cadette/le plus jeune/la plus jeune/le benjamin.
68
Wat studeert u ?
Vous faites quelles études?
69
Welke opleiding volg jij ?
Tu suis quelle formation?
70
Ik volg de professionele bachelor Elektronica/ICT aan het hoger instituut Thomas More.
Je suis le bachelier professionnel en électronique/en TIC à l’Institut supérieur de Thomas More.
71
Ik studeer ICT/Elektronica.
J’étudie les TIC/l’électronique.
72
Ik ben student in Elektronica.
Je suis étudiant en électronique.
73
Ik bis mijn jaar.
Je recommence/redouble/bisse (en Belgique) mon année.
74
Ik volg en individueel traject (ISP/GIT). Ik combineer 2 jaar.
Je suis un trajet individuel. Je combine deux années.
75
Ik heb technieken gestudeerd in het secundair./ Ik heb ASO/beroepsschool gevolgd in het secundair.
J’ai fait les techniques/l’enseignement technique/l’enseignement général/professionnel à l’école secondaire.
76
Ik heb deze opleiding gekozen omdat hardware en software me interesseren/omdat domotica me interesseert.
J’ai choisi cette formation parce que le matériel et le logiciel m’intéressent/ parce que la domotique m’intéresse.
77
Ik kies de afstudeerrichting X omdat ….
Je choisis l’orientation X parce que …
78
Ik zou graag netwerkbeheerder /programmeur/elektronicus/ontwikkelaar willen worden …
J’aimerais bien devenir gestionnaire de réseau/programmeur/électronicien/développeur….
79
Mijn vader is bediende bij Fortis.
Mon père est employé chez Fortis.
80
Mijn broer is zelfstandige. Hij heeft zijn eigen bedrijf gesticht.
Mon frère est indépendant. Il a fondé sa propre entreprise/firme.
81
Mijn vader werkt als arbeider. Hij werkt in ploegen.
Mon père travaille comme ouvrier. Il travaille en équipe.
82
Mijn moeder is ambtenaar/secretaresse/boekhoudster.
Ma mère est fonctionnaire/secrétaire/comptable.
83
Ik heb een vakantiejob : ik werk als garçon/bediende/bordenwasser in een café.
J’ai un job d’étudiant : je travaille comme garçon/comme serveur/comme plongeur dans un café.
84
Ik, ik monteer PC’s.
Moi, je monte des PC.
85
Hij, hij werkt in een supermarkt. Hij werkt bij Colruyt.
Lui, il travaille dans un supermarché. Il travaille chez Colruyt.
86
Mijn broer is verantwoordelijk voor de dienst onderhoud in de firma X.
Mon frère est responsable du service de maintenance dans la firme X.
87
Mijn zus is werkloos.
Ma sœur est au chômage.
88
Mijn vader is leraar/docent.
Mon frère est professeur.
89
Wat zijn uw belangrijkste kwaliteiten ?
Quelles sont vos principales qualités?
90
Ik ben punctueel, sociaal, flexibel, georganiseerd, creatief, vernieuwend/innovatief…
Je suis ponctuel, sociable, flexible, organisé, créatif, innovateur…
91
Ik heb zin voor verantwoordelijkheid.
J’ai le sens de la responsabilité.
92
Ik werk graag in groepsverband/in ploegen.
J’aime travailler en équipe.
93
Ik werk later liever als zelfstandige.
Je préfère travailler comme indépendant(e) plus tard.
94
Welke talen spreekt u ?
Vous parlez quelles langues?
95
Nederlands, is mijn moedertaal.
Le néerlandais, c’est ma langue maternelle.
96
Bovendien praat ik vlot Engels.
En plus, je parle couramment l’anglais.
97
Ik spreek een beetje Frans/Duits …
Je parle un peu le français/l’allemand...
98
Ik trek mijn plan in het Spaans.
Je me débrouille en espagnol.
99
Wat zijn uw hobbies ?
Quels sont vos loisirs?
100
Wat doe je in je vrije tijd ?
Tu fais quoi dans ton temps libre?
101
Ik speel graag voetbal, tennis, gitaar, piano, drum.
J’aime jouer au football, jouer au tennis, jouer de la guitare, jouer du piano, jouer de la batterie.
102
Ik speel in een ploeg.
Je joue dans une équipe.
103
Ik voetbal, ski, zwem, speel basket.
Je fais du football, du ski, de la natation, du basket.
104
Ik speel als amateur>
Je joue en amateur >< en compétition; Je suis classé.
105
Ik zwem graag, luister graag naar muziek, ga graag naar festivals, naar de cinema, ik knutsel graag/steek graag dingen zelf in elkaar…
J’aime nager, écouter la musique, aller aux festivals, aller au cinéma, bricoler…
106
Ik ga graag op stap/ga graag iets drinken/ik hou van fuiven/van feesten.
J’aime sortir/aller boire un verre/J’aime les boums/faire la fête.
107
Ik ben dol op thrillers/spannende films, actiefilms.
J’adore les thrillers/les films à suspense, les films d’action.
108
Ik ben lid van een jeugdbeweging.
Je suis membre d’un mouvement de jeunesse
109
Ik ben leider/animator.
Je suis chef/animateur.
110
De scouts, de Chiro, de gidsen…
Les scouts, le patro (de Chiro), les guides…
111
Ik ben lid van een studentenvereniging. Ik ben praesis/voorzitter.
Je fais partie d’un cercle d’étudiants. Je suis président.
112
In de vakantie, doe ik vakantiewerk om geld te verdienen en voor de ervaring.
Pendant les vacances, je fais un job de vacances pour gagner de l’argent et pour l’expérience.
113
Ik zit uren aan mijn PC, aan mijn Ipad/tablet.
Je passe des heures sur mon PC, sur ma tablette.
114
Ik ben zot op informatica/fan
Je suis dingue d’informatique/Je suis fana d’informatique.
115
Ik ben verslaafd aan spelletjes.
Je suis accro aux jeux.
116
Ik ga op vakantie. Ik doe een citytrip naar Barcelona.
Je vais en vacances. Je fais un citytrip à Barcelone.
117
Ik, ik verkies een sportieve/rustgevende vakantie.
Moi, je préfère des vacances sportives/reposantes.
118
Een camping, een hotel, een jeugdherberg, een verblijfplaats
Un camping, un hôtel, une auberge de jeunesse, un gîte
119
Ik ben in Frankrijk geweest, in Spanje, in Iran.
J’ai été en France, en Espagne, en Iran.
120
Ik ga naar Portugal, naar Brazilië.
Je vais au Portugal, au Brésil.
121
Ik ben in Nederland geweest, in de V.S.
J’ai été aux Pays-Bas, aux Etats-Unis.
122
Ik ga te voet naar school, met de fiets, met de trein, met de bus, met de auto…
Je viens à l’école à pied, à vélo, en train, en bus, en voiture, …
123
Ik gebruik openbaar vervoer.
J’utilise les transports en commun.
124
Het is één uur.
Il est une heure.
125
Het is vijf over één.
Il est une heure cinq.
126
Het is tien over één.
Il est une heure dix.
127
Het is kwart over één.
Il est une heure et quart.
128
Het is twintig over één.
Il est une heure vingt.
129
Het is half twee.
Il est une heure et demie.
130
Het is kwart voor twee.
Il est deux heures moins le quart.
131
Het is tien voor twee.
Il est deux heures moins dix.
132
Het is twaalf uur ‘s middags.
Il est midi.
133
Het is twaalf uur ‘s nachts.
Il est minuit.
134
Een half uur.
Une demi-heure
135
Tegen de muur, hangt een klok.
Au mur, il y a une horloge.
136
Aan uw pols, draag je een uurwerk.
A votre poignet, vous portez une montre.
137
Het is ongeveer twee uur.
Il est à peu près deux heures.
138
Het is ongeveer drie uur in de ochtend.
Il est environ trois heures du matin.
139
Het is acht uur ‘s avonds.
Il est huit heures du soir.
140
Het is iets na vier uur.
Il est un peu plus de quatre heures.
141
Het is stipt zes uur.
Il est six heures pile.
142
De dagen van de week : maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag
Les jours de la semaine : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche
143
De maanden van het jaar : januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december
Les mois de l’année : janvier, février, mars, avril, mai, juin, juillet, août, septembre, octobre, novembre, décembre
144
De seizoenen : de lente, de zomer, de herfst, de winter
Les saisons : le printemps, l’été, l’automne, l’hiver
145
In de lente, in de zomer, in de herfst, in de winter
Au printemps, en été, en automne, en hiver
146
Vandaag, nu, op dit moment
Aujourd’hui, maintenant, en ce moment
147
Gisteren
Hier
148
Eergisteren
Avant-hier
149
Drie dagen geleden
Il y a trois jours
150
Vorige week
La semaine passée
151
Vorige maand
Le mois passé
152
Vorig jaar
L’année passée
153
Sinds het begin van het jaar
Depuis le début de l’année
154
Morgen
Demain
155
Overmorgen
Après-demain
156
Over drie dagen
Dans trois jours
157
Gedurende drie dagen
Pendant trois jours
158
Volgende week
La semaine prochaine
159
Volgende maand
Le mois prochain
160
Volgend jaar
L’année prochaine
161
Hij staat vroeg op.
Il se lève tôt.
162
Hij komt laat thuis.
Il rentre tard.
163
Soms
Parfois
164
Dikwijls
Souvent
165
Zelden
Rarement
166
Vroeger
Autrefois/au passé/dans le temps
167
Hoe laat is het ?
Quelle heure est-il ?Il est quelle heure ?
168
Het is + het uur
Il est + l’heure
169
Voor twee uur, na twee uur
Avant deux heures, après deux heures
170
Welk weer is het ?
Quel temps fait-il ?
171
Het is mooi weer, slecht weer, het is warm, koud, het is 30 graden…
Il fait beau, mauvais, chaud, froid, il fait 30 degrés …
172
Het regent, het sneeuwt, de zon schijnt, er is veel wind
Il pleut, il neige, il y a du soleil, il y a beaucoup de vent …
173
De datum : de eerste april, de tweede juni, de vierde juli, de dertigste augustus
La date : le premier avril, le deux juin, le quatre juillet, le trente août
174
Op de tafel
Sur la table
175
Onder de tafel
Sous la table
176
Achter de tafel
Derrière la table
177
Voor de tafel
Devant la table
178
In de doos
Dans la boîte
179
Tegen de muur
Contre le mur
180
Tussen twee muren
Entre deux murs
181
Langs het gebouw
A côté du bâtiment
182
Tegenover het zwembad
En face de la piscine
183
Links
A gauche
184
Rechts
A droite
185
Rechtdoor
Tout droit
186
Op het einde van de straat
Au bout de la rue
187
In het midden van de klas
Au milieu de la classe
188
Achteraan in de klas
Au fond de la classe
189
Bovenaan het scherm
En haut de l’écran
190
Onderaan het scherm
En bas de l’écran
191
Dit bord/paneel hier, dat bord/paneel daar
Ce panneau-ci, ce panneau-là
192
Dichtbij
Près de, proche de
193
Ver
Loin
194
Overal
Partout
195
Buiten
A l’extérieur, dehors
196
Binnen
A l’intérieur
197
Ik ben akkoord.
Je suis d’accord.
198
Ik ben helemaal akkoord.
Je suis tout à fait d’accord.
199
Ik ben niet akkoord.
Je ne suis pas d’accord.
200
Ik ben helemaal niet akkoord.
Je ne suis pas du tout d’accord.
201
Ik ben gedeeltelijk akkoord. Inderdaad, …
Je suis partiellement d’accord. En effet,…
202
Ik vind dat …
Je trouve que …
203
Ik denk dat …
Je pense que …
204
Ik geloof/denk dat …
Je crois que …
205
Volgens mij, …
A mon avis, …
| Selon moi, …
206
Ik begrijp uw standpunt maar ik, ik vind eerder dat…
Je comprends votre point de vue mais moi, je trouve plutôt que …
207
Enerzijds, denk ik dat … maar anderzijds…
D’une part, je crois que … mais d’autre part, …
208
U hebt helemaal gelijk.
Vous avez tout à fait raison.
209
U hebt ongelijk !
Vous avez tort!
210
Ik persoonlijk, ik verkies…
Moi personnellement, je préfère …
211
Ik zwem graag.
J’aime nager.
212
Ik hou van handenarbeid.
J’aime bien/beaucoup le travail manuel.
213
Ik ben gek op voetbal.
J’adore le football.
214
Ik hou niet van talen.
Je n’aime pas les langues.
215
Ik studeer helemaal niet graag.
Je n’aime pas du tout étudier.
216
Ik vind groenten helemaal niet lekker.
Je déteste les légumes.
217
Dat is mijn ding niet. Ik vind dat maar niks.
Ce n’est pas mon truc. C’est nul.
218
Hoe werkt dit apparaat ?
Cet appareil fonctionne comment?
219
Kunt u me dit technisch proces uitleggen ?
Vous pourriez m’expliquer ce processus technique?
220
Eerst steekt u de stekker in het stopcontact.
D’abord, branchez l’appareil.
221
Vervolgens drukt u op de linkerknop.
Ensuite, poussez sur le bouton à gauche.
222
Ten slotte, trekt u de stekker van het apparaat uit.
Enfin, débranchez l’appareil.
223
Enerzijds is de rooksensor versleten. Anderzijds kost een nieuwe sensor teveel.
D’une part, le capteur de fumée est usé. D’autre part, un nouveau capteur coûte trop.
224
Het project gaat over het ontwikkelen van embedded systemen.
Le projet porte sur le développement de systèmes embarqués.
225
Deze afbeelding toont hoe je de hardware van een PC monteert.
Cette image montre comment monter le matériel du PC.
226
Dit project leert u computersystemen en netwerken te configureren. Je moet eerst …, vervolgens… en tenslotte…
Ce projet vous apprend à configurer des systèmes d’ordinateur et des réseaux. Il faut d’abord…, ensuite …, enfin….
227
Mevrouw, kunt u me de weg naar het station uitleggen, a.u.b. ?
Pardon, Madame, pour aller à la gare, s.v.p. ?
228
Binnen
A l’intérieur
229
Het gebouw
Le bâtiment
230
Het bedrijf
La firme, l’entreprise (une)
231
De gang
Le couloir
232
De inkom
L’entrée (une)
233
De hoofdingang
L’entrée principale
234
De uitgang, de afrit (autostrade)
La sortie
235
De nooduitgang
La sortie de secours
236
De receptie
La réception
237
De ontvangst, receptie
L’accueil (un)
238
De trap
L’escalier (un)
239
De lift
L’ascenseur (un)
240
Op het verdiep
À l’étage
241
De gelijkvloers
Le rez-de-chaussée
242
De dienst
Le service
243
De onderhoudsdienst
Le service de maintenance
244
De onderhoudsdienst
Le service d’entretien
245
De verkoop
La vente
246
De aankoop
L’achat (un)
247
Verkopen
Vendre
248
Kopen
Acheter
249
De dienst naverkoop
L’après-vente (une)
250
De financiële dienst
Le service financier
251
De boekhouding
La comptabilité
252
De boekhouder
Le comptable
253
De productie
La production
254
Het product
Le produit
255
De producent
Le producteur
256
Produceren
Produire
257
De opslagplaats, magazijn
L’entrepôt (un)
258
De opslagplaats, magazijn
Le magasin
259
Het labo
Le laboratoire, le labo
260
Werk aan de lopende band
Le travail à la chaîne
261
Een stad
Une ville
262
Een dorp
Un village
263
Een land
Un pays
264
Een streek
Une région
265
Het milieu
L’environnement
266
In de omgeving van
Dans les environs de
267
Ongeveer
Environ
268
In het midden van
Au milieu de
269
Een straat
Une rue
270
Een éénrichtingsstraat
Une rue à sens unique
271
Een autostrade
Une autoroute
272
De oprit
La bretelle d’accès
273
Afrit
La sortie, la bretelle de sortie
274
De ring
```
Le ring (en Belgique)
Le périphérique (en France)
```
275
De kleine ring van Brussel
La petite ceinture à Bruxelles
276
Het rond punt
Le rond-point
277
Het kruispunt
Le carrefour
278
Kruispunt van autostrades
L’échangeur (un)
279
De lichten
Les feux (un)
280
De brug
Le pont
281
Het station (trein)
La gare
282
Station (tram, bus, metro)
La station
283
Het tankstation
La station-service
284
De banden oppompen
Gonfler les pneus
285
Ik heb autopech.
Ma voiture est tombée en panne
286
Voltanken, a.u.b. !
Faire le plein, s.v.p. !
287
Diesel
Le diesel
| Le gazole
288
Benzine, naft
L’essence (une)
289
Loodvrije benzine
L’essence sans plomb
290
Op diesel rijden
Rouler au gazole
291
Ik heb platte band.
J’ai le pneu crevé.
292
De bakker
Le boulanger
293
De bakkerij
La boulangerie
294
De slager
Le boucher
295
De slagerij
La boucherie
296
De kruidenier
L’épicier (un)
297
De kruidenierszaak
L’épicerie (une)
298
De supermarkt
Le supermarché
299
De school
L’école (une)
300
De kerk
L’église (une)
301
Het ziekenhuis
L’hôpital (un)
302
Het zwembad
La piscine
303
Het stadhuis
L’hôtel de ville (un)
304
De bank (financieel)
La banque
305
De winkel
Le magasin
306
Het voetbalstadion
Le stade de football
307
De sporthal
La salle de sports
308
De toren
La tour
309
De ronde van Frankrijk
Le tour de France
310
De disco
La boîte de nuit
| La discothèque
311
Het kasteel
Le château
312
De kapel
La chapelle
313
Het kerkhof
Le cimetière
314
De werf
Le chantier
315
De omleiding
La déviation
316
De spoorweg
Le chemin de fer
317
De overweg
Le passage à niveau
318
De hogesnelheidstrein
Le TGV
319
Franse spoorwegen
La SNCF
320
Het drukke verkeer
Le trafic dense
321
Het openbaar vervoer
Le transport public
322
De file
Le bouchon
La file
L’embouteillage (un)
323
De bocht
Le virage
324
Het spitsuur
L’heure de pointe
325
Oversteken
Traverser
326
Rechtdoor volgen
Continuer tout droit
327
De eerste straat links nemen
Prendre la première rue à gauche
328
Naar rechts draaien
Tourner à droite
329
Aan uw linkerkant
A votre gauche
330
Stoppen
Arrêter
331
Vooruitgaan
Avancer
332
Achteruit gaan, rijden
Reculer
333
Rijden langs, langskomen
Passer par
334
Aankomen
Arriver
335
Verlaten, komen uit
Sortir de
336
Binnenkomen
Entrer dans
337
Ik trek mijn plan in het Frans.
Je me débrouille en français.
338
Ik ga blokken/studeren.
Je vais étudier.
339
Het is een dikke nek, een stoefer
C’est une grande gueule.
340
Negentig
Quatre-vingt-dix
341
Zeventig
Soixante-dix
342
ik lees mijn krant.
Je lis mon journal.
343
Een vriend, een vriendin, vrienden
Un copain, une copine, des copains
344
De vriend, de vriendin, de vrienden
Le copain, la copine, les copains
345
Ik eet brood.
Je mange du pain. (de+le=du)
346
Hij drinkt graag bier.
Il aime boire de la bière.
347
Bruiswater
De l’eau pétillante
348
Ik spreek met de specialist.
Je parle au spécialiste. (à+le=au)
349
De student spreekt over de leraar.
L’étudiant parle du professeur.
| de+le=du
350
Hij spreekt over de studies.
Il parle des études. (de+les=des)
351
Ik spreek tegen de studenten.
Je parle aux étudiants. (à+les=aux)
352
Die detector/sensor
Ce capteur (un)
353
Die verlichting
Cette lumière (une)
354
Dat scherm
Cet écran (un + voyelle au début)
355
Die sensoren
Ces capteurs
356
Die verlichtingen
Ces lumières
357
Die schermen
Ces écrans
358
Deze computer hier/deze hier
Cet ordinateur-ci/celui-ci
359
Dat programma daar/dat daar
Ce programme-là/celui-là
360
Deze muis hier/die hier
Cette souris-ci/celle-ci
361
Die verlichting daar/die daar
Cette lumière-là/celle-là
362
Mijn boek, mijn boeken
Mon livre (un), mes livres
363
Mijn huis, mijn huizen
Ma maison (une), mes maisons
364
Jouw boek, jouw boeken
Ton livre (un), tes livres
365
Jouw huis, jouw huizen
Ta maison (une), tes maisons
366
1. Zijn broer, zijn broers
| 2. Haar broer, haar broers
Son frère (un), ses frères
367
1. Zijn zus, zijn zussen
| 2. Haar zus, haar zussen
Sa sœur (une), ses sœurs
368
Onze vader, onze vaders
Notre père, nos pères
369
Uw/jullie familie, jullie families
Votre famille, vos familles
370
Hun zoon, hun zonen
Leur fils, leurs fils
371
Die student heeft een rooksensor in de keuken geplaatst.
Cet étudiant a installé un détecteur de fumée dans la cuisine.
372
Haar broer en zijn zus hebben samen gestudeerd.
Son frère et sa sœur ont étudié ensemble.
373
Er wordt geen alcohol gedronken in mijn huis!
On ne boit pas de bière dans ma maison! (‘pas de la’ : ‘pas de’ na ontkenning)
374
Mijnheer, een cola en een pintje, a.u.b.!
Monsieur, un coca et une bière, s.v.p.!
375
Hij drinkt graag melk.
Il aime boire du lait.
376
Je kan de functie activeren met de toetsen van je toetsenbord.
Tu peux activer la fonction avec les touches de ton clavier.
377
Heb jij die verlichting aangedaan met een afstandsbediening?
Tu as allumé cette lumière avec une commande à distance ?
378
Hun docent spreekt vlot Duits.
Leur professeur parle couramment l’allemand.
379
Fransen drinken wijn en wij, Belgen drinken bier.
Les Français boivent du vin et nous, les Belges, nous buvons de la bière.
380
Praat jij eens met die netwerkbeheerder? (parler à)
Tu veux bien parler au gestionnaire de réseau ?
381
Deze IPad is goedkoper dan die daar.
Cette tablette est meilleur marché que celle-là.
382
1, 2…10
Un, deux, trois, quatre, cinq, six, sept, huit, neuf, dix
383
11, 12…20
Onze, douze, treize, quatorze, quinze, seize, dix-sept, dix-huit, dix-neuf, vingt
384
21, 22, 23
Vingt et un, vingt-deux, vingt-trois
385
30, 40, 50, 60
Trente, quarante, cinquante, soixante
386
70, 71, 72 (in België, in Zwitserland)
Septante, septante et un, septante-deux (en Belgique, en Suisse)
387
70, 71, 72, 73, 74 … (in Frankrijk)
Soixante-dix, soixante et onze, soixante-douze, soixante-treize, soixante-quatorze … (en France)
388
80
Quatre-vingts
389
81, 82
Quatre-vingt-un, quatre-vingt-deux
390
90, 91, 92, 93 … (in België, in Zwitserland)
Nonante, nonante et un, nonante-deux, nonante-trois … (en Belgique, en Suisse)
391
91, 92, 93 … (in Frankrijk)
Quatre-vingt-onze, quatre-vingt-douze, quatre-vingt-treize …(en France)
392
100, 200, 301, 402
Cent, deux cents, trois cent un, quatre cent deux
393
1000, 1001
Mille, mille un
394
1 miljoen, 2 miljoen
Un million, deux millions
395
1 miljard
Un milliard
396
De eerste match
Le premier match
397
De eerste les
La première leçon
398
Tweede, derde, vijfde, honderdste…
Deuxième, troisième, cinquième, centième …
399
Een half
Un demi
400
Een derde
Un tiers
401
Een vierde
Un quart
402
De helft van de kamer
La moitié de la chambre
403
Het appartement is op het derde verdiep.
L’appartement est au troisième.
404
Meet jij de afstand ?
Tu mesures la distance ?
405
Controleert hij de temperatuur ?
Il contrôle la température ?
406
Waar slaap jij ?
Tu dors où ?
407
Wanneer komt de levering ?
La livraison arrive quand ?
408
Wat eet zij ?
Elle mange quoi ?
409
Waarom vertrek jij ?
Tu pars pourquoi ?
410
Hoeveel kost het, Mevrouw ?
Ça fait combien, Madame ?
411
Hoe herstel jij de machine ?
Tu répares la machine comment ?
412
Hoe oud ben jij ?
Tu as quel âge ?
413
Hoe laat is het, Mijnheer ?
Il est quelle heure, Monsieur ?
414
Doe je het licht aan ?
Est-ce que tu allumes la lumière ?
415
Doe je de radio uit ?
Est-ce que tu éteins la radio ?
416
Wanneer komt de levering aan ?
Quand est-ce que la livraison arrive ?
417
Wat eet zij ?
Qu’est-ce qu’elle mange ?
418
Hoe herstel jij de machine ?
Comment est-ce que tu répares la machine ?
419
Hoe oud ben je ?
Tu as quel âge ?
420
Hoe laat is het ?
Il est quelle heure ?
421
Is het koud buiten ?
Il fait froid dehors ?
422
Hoe heet jij ?
Tu t’appelles comment ?
423
Wanneer heeft hij het probleem opgelost?
Il a solutionné le problème quand?
424
Waar heeft hij de sensor geïnstalleerd?
Il a installé le capteur/le détecteur/le senseur où?
425
Hoe activeer je het alarm?
Il faut activer l’alarme comment?
426
Waarom heeft hij de vergadering uitgesteld?
Il a retardé la réunion pourquoi?
427
Heeft hij een afspraak gemaakt met de aankoopverantwoordelijke?
Il a fixé rendez-vous avec le responsable des achats?
428
Hoeveel moet je betalen?
Tu dois payer combien?
429
Ik heb geen honger.
Je n’ai pas faim.
430
Zie je haar niet ?
Tu ne la vois pas ?
431
Hij heeft nooit dorst.
Il n’a jamais soif.
432
Zij studeert ‘s avonds niet meer.
Elle n’étudie plus le soir.
433
Je hebt helemaal geen gelijk.
Tu n’as pas du tout raison.
434
Wij hebben niets gegeten.
Nous n’avons rien mangé.
435
Zij zijn nog niet thuisgekomen.
Ils ne sont pas encore rentrés.
436
De leraar heeft geen enkel probleem met die student.
Le professeur n’a aucun problème avec cet étudiant.
437
Hij drinkt maar één pintje.
Il ne boit qu’une bière.
438
Ik zie niemand.
Je ne vois personne.
439
Niemand is naar zijn/haar verjaardag gekomen.
Personne n’est venu à son anniversaire.
440
Eet jij een broodje ? Nee, ik eet geen broodje.
Tu manges une baguette ? Non, je ne mange pas de baguette.
441
Eet jij boterhammen ? Nee, ik eet geen boterhammen.
Tu manges des tartines ? Non, je ne mange pas de tartines.
442
Drink jij soms bier? Nee, ik drink nooit bier.
Tu bois parfois de la bière ? Non, je ne bois jamais de bière.
443
Neem jij kaas ? Nee, ik neem geen kaas.
Tu prends du fromage ? Non, je ne prends pas de fromage.
444
Hij zet zijn laptop nooit af.
Il n’éteint jamais son PC portable.
445
Zij heeft de schakelaar niet aangezet.
Elle n’a pas allumé l’interrupteur.
446
Ik heb geen dorst ’s morgens.
Je n’ai pas soif le matin.
447
In deze kamer staat geen enkel apparaat.
Dans cette chambre, il n’y a aucun appareil.
448
De harde schijf is helemaal niet beschadigd!
Le disque dur n’est pas du tout abîmé/endommagé !
449
Hij heeft niets gekopieerd.
Il n’a rien copié.
450
Ik heb die site niet meer bezocht!
Je n’ai plus visité ce site!
451
Niemand heeft dit bericht verstuurd.
Personne n’a envoyé ce message.
452
Je moet alleen maar de instellingen wijzigen.
Tu ne dois que changer les réglages. / Tu dois seulement …
453
Ik, ik rook niet. En jij ?
Moi, je ne fume pas. Et toi ?
454
Hij, hij drinkt geen alcohol. En u?
Lui, il ne boit pas d’alcool. Et vous ?
455
Jullie, jullie zijn altijd ontevreden !
Vous, vous êtes toujours mécontents !
456
Ik reken op jullie.
Je compte sur vous.
457
Ik werk met hen.
Je travaille avec eux.
458
Ik maak een afspraak met hem.
Je fixe un rendez-vous avec lui.
459
Ik heb een vergadering met hen.
J’ai une réunion avec eux.
460
Hij? Hij rookt niet meer.
Lui? Il ne fume plus.
461
Wie heeft het ontbijt klaargemaakt? Ik!
Qui a préparé le petit déjeuner? Moi !
462
Het is aan jou om te starten.
C’est à toi de commencer.
463
Ik ken hem goed.
Je le connais bien.
464
Ik help hem.
Je l'aide.
465
Ik zie haar nooit.
Je ne la vois jamais.
466
Ik bel haar op.
Je lui téléphone.
467
Hij mailt hem/haar.
Il lui envoie un courriel.
468
Hij is er.
Il y est.
469
Ze spreekt met hem.
Elle lui parle.
470
Hij heeft het ontvangen.
Il l'a reçu.
471
Hij heeft er ontvangen.
Il en a reçu.
472
Hij heeft er.
Il en a.
473
Hij heeft er teveel.
Il en a trop.
474
Hij heeft er veel.
Il en a beaucoup.
475
Hij heeft er weinig.
Il en a peu.
476
De verwarming wordt hersteld door mijn neef.
Le chauffage est réparé par mon cousin.
477
Gassensoren worden geïnstalleerd.
Les capteurs de gaz sont installés.
478
De afstand wordt gemeten door deze student.
La distance est mesurée par cet étudiant.
479
Een gebruiksvriendelijke software wordt opgestart door mijn collega.
Un logiciel convivial est démarré par mon collègue.
480
De aanwezigheidssensoren worden geïnstalleerd door mijn vriend.
Les détecteurs de présence sont installés par mon copain.
481
De prijs wordt berekend door onze ploeg.
Le prix est calculé par notre équipe.
482
De temperatuur wordt verhoogd door mijn collega.
La température est augmentée par mon collègue.
483
Hij is groter dan zijn broer.
Il est plus grand que son frère.
484
Hij is minder handig dan zijn zus.
Il est moins adroit que sa sœur.
485
Hij is de grootste.
Il est le plus grand.
486
Hij is de onhandigste.
Il est le moins adroit.
487
Hij is even sportief dan zijn vriendin.
Il est aussi sportif que sa petite amie.
488
Het is een slimme student. Hij is slimmer. Zij is de slimste.
C’est un étudiant intelligent. Il est plus intelligent. Elle est la plus intelligente.
489
Dat is de slimste student.
C’est l’étudiant le plus intelligent.
490
Een voordelige prijs
Un prix avantageux
491
De voordeligste rpijs
Le prix le plus avantageux
492
Een toffe collega
Un collègue sympa
493
De tofste collega
Le collègue le plus sympa
494
Een duur bier
Une bière chère
495
Het duurste bier
La bière la plus chère
496
Dure producten
Des produits chers
497
De goedkoopste producten
Les produits les moins chers
498
De auto verbruikt veel. Die auto daar verbruikt meer. Maar de auto van mijn broer verbruikt het meest.
La voiture consomme beaucoup. Cette voiture - là consomme plus. Mais la voiture de mon frère consomme le plus.
499
Ik drink weinig. Hij drinkt minder. Maar mijn broer drinkt het minste.
Je bois peu. Il boit moins. Mais mon frère boit le moins.
500
Zij begrijpt evenveel dan hem.
Elle comprend autant que lui.
501
Een goede/lekkere koffie, een betere koffie, de beste koffie
Un bon café, un meilleur café, le meilleur café
502
Hij werkt goed. Zij werkt beter. Hij werkt het best.
Il travaille bien. Elle travaille mieux. Il travaille le mieux.
503
Deze verwarming is versleten maar die verwarming is nog meer versleten.
Ce chauffage-ci est usé mais ce chauffage-là est encore plus usé.
504
Mijn Ipad is veiliger dan jouw Ipad.
Ma tablette est plus sûre que ta tablette.
505
Zijn muis is handiger dan haar muis.
Sa souris est plus pratique que sa souris.
506
Zij is even tof als haar broer.
Elle est aussi chouette que son frère.
507
Hij is slimmer en socialer.
Il est plus intelligent et plus sociable.
508
Zij drinken evenveel.
Ils boivent autant.
509
De slimste docent
Le professeur le plus intelligent
510
De duurste koptelefoon
Le casque le plus cher
511
De goedkoopste oplossing
La solution la moins chère
512
Hij drinkt meer en zij drinkt minder.
Il boit plus et elle boit moins.
513
Zij studeert goed maar hij studeert beter.
Elle étudie bien mais il étudie mieux.
514
Dit is lekker bier maar dat daar is beter.
C’est une bonne bière mais celle-là est meilleure.
515
De hoogste temperatuur
La température la plus haute
516
De laagste temperatuur
La température la plus basse
517
praten
Parler
518
vertrekken
Partir
519
ruiken, voelen
Sentir
520
iegen
mentir
521
bedienen, dienen
servir
522
uitgaan, weggaan
sortir
523
slapen
dormir
524
openen
Ouvrir
525
bedekken
Couvrir
526
ontdekken
découvrir
527
aanbieden
offrir
528
ontvangen
accueillir
529
beëindigen
Finir
530
vrezen
Craindre
531
verven
peindre
532
bereiken
atteindre
533
rijden, geleiden
Conduire
534
bouwen
construire
535
wachten
Attendre
536
antwoorden
répondre
537
horen
entendre
538
verkopen
vendre
539
ontvangen
Recevoir
540
ontgoochelen
Décevoir
541
bemerken
apercevoir
542
moeten
devoir
543
gesproken
Parlé
544
gewerkt
travaillé
545
vertrokken
Parti
546
uitgegaan, weggegaan
sorti
547
geslapen
dormi
548
geopend
Ouvert
549
ontdekt
découvert
550
aangeboden
offert
551
beëindigd
Fini
552
nagedacht
réfléchi
553
gevreesd
Craint
554
geverfd
peint
555
gereden, geleid
Conduit
556
gebouwd
construit
557
gewacht
Attendu
558
verkocht
vendu
559
ontvangen
Reçu
560
bemerkt
aperçu
561
ik ben geweest
j’ai été
562
ik ben gelopen
j’ai couru
563
ik ben vergeten
j’ai oublié
564
ik ben begonnen
j’ai commencé
565
gaan
Aller
566
drinken
Boire (
567
besluiten
Conclure
568
kennen
Connaitre
569
lopen
Courir
570
geloven, denken
Croire
571
zeggen
Dire
572
schrijven
Ecrire
573
maken, doen
Faire
574
nodig zijn
Falloir
575
lezen
Lire
576
leggen, plaatsen, zetten
Mettre
577
sterven
Mourir
578
geboren worden
Naitre
579
regenen
Pleuvoir
580
kunnen, mogen
Pouvoir
581
nemen
Prendre
582
oplossen
Résoudre
583
lachen
Rire
584
weten
Savoir
585
volstaan, genoeg zijn
Suffire
586
volgen
Suivre
587
vasthouden
Tenir
588
komen
venir
589
leven
Vivre
590
zien
Voir
591
willen
Vouloir
