plinius epistulae (2)

Question 1

Misenum

Answer 1

miseni: (de stad) Misenum

Question 2

classis

Answer 2

classis (v.): (de) vloot

Question 3

praesens

Answer 3

praesens, praesens; praesentis: aanwezig, tegenwoordig

Question 4

nonus

Answer 4

nona, nonum: negende

Question 5

Kalendae

Answer 5

Kalendarum: (de) Kalenden, de eerste dag van de maand

Question 6

Septembres

Answer 6

(de) maand september

Question 7

hora

Answer 7

horae: (het) uur

Question 8

septimus

Answer 8

septima, septimum: zevende

Question 9

fere

Answer 9

(bijwoord): bijna

Question 10

indicare

Answer 10

indico, indicavi, indicatum: aanwijzen, aangeven

Question 11

apparere

Answer 11

appareo, apparui, apparitum: verschijnen, blijken, duidelijk zijn

Question 12

nubes

Answer 12

nubis (v.): (de) wolk

Question 13

inusitatus

Answer 13

inusitata, inusitatum: ongewoon

Question 14

magnitudo

Answer 14

magnitudinis: (de) grootte, (de) omvang

Question 15

species

Answer 15

speciei: (de) verschijning; (het) uiterlijk

Question 16

uti

Answer 16

utor, usus sum +abl.: gebruiken

Question 17

frigida

Answer 17

(aqua uti): een koude douche / bad nemen

Question 18

gustare

Answer 18

gusto, gustavi, gustatum: proeven; een lichte maaltijd nemen

Question 19

studere

Answer 19

studio, studui,- +dat.: zich toeleggen op; studeren

Question 20

poscere

Answer 20

posco, poposci,-: vragen, eisen

Question 21

solea

Answer 21

soleae: (de) sandaal

Question 22

ascendere

Answer 22

ascendo, ascendi, ascensum: beklimmen, naar boven gaan

Question 23

miraculum

Answer 23

miraculi: (het) wonder

Question 24

conspicere

Answer 24

conspicio, conspexi, conspectum: bemerken, bekijken

Question 25

procul

Answer 25

(bijwoord): ver, in de verte, van ver

Question 26

intueri

Answer 26

intuero, intuitus sum: naar iets kijken, beschouwen

Question 27

postea

Answer 27

(bijwoord): later

Question 28

cognoscere

Answer 28

cognosco, cognovi, cognitum: leren kennen, herkennen, vernemen

Question 29

oriri

Answer 29

orior, ortus sum: geboren worden, ontstaan

Question 30

similtudo

Answer 30

similitudinis: (de) gelijkenis; (de) overeenkomst

Question 31

forma

Answer 31

formae: (de) vorm

Question 32

arbor

Answer 32

arboris (v.): (de) boom

Question 33

pinus

Answer 33

pinus (v.): pijnboom

Question 34

exprimere

Answer 34

exprimo, expressi, expressum: uitdrukken; weergeven

Question 35

candidus

Answer 35

candida, candidum: wit

Question 36

interdum

Answer 36

(bijwoord): soms

Question 37

sordidus

Answer 37

sordida, sordidum: vuil

Question 38

maculosus

Answer 38

maculosa, maculosum: gevlekt

Question 39

porut

Answer 39

(voegwoord): naargelang

Question 40

cinis

Answer 40

cineris (v.): (de) as

Question 41

tollere

Answer 41

tollo, sustuli, sublatum: opheffen, optillen, opnemen