Politique Flashcards
(45 cards)
Le sondage
De peiling
L’impôt
De belasting (en)
Le gouvernement
De regering (en)
La décision
De beslissing (en)
La société
De samenleving (en)
La communauté
De gemeenschap (pen)
Le soin
De zorg (en)
Le travail
De arbeid
Importer
Importeren (importeerde, heeft geïmporteerd)
Partir, s’en aller
verdwijnen (verdween, is verdwenen)
L’enseignement
Het onderwijs
L’Indépendance
De onafhankelijkheid
L’élection
de verkiezing(en)
Le siège
De zetel
répartir les sièges
zetels verdelen
la circonscription électorale
de kieskring(en)
voter
stemmen ( stemde, heeft gestemd)
Expliquer
uitleggen ( legde uit, heeft uitgelegd)
Découvrir
ontdekken ( ontdekte, heeft ontdekt)
Le député
de parlementslid-parlementsleden
le vote
de stem
La démocratie
de democratie
La démission
Het onslag
Le budget
De begroting