Verbs Food Work Flashcards
(429 cards)
1
Q
To bite
A
Bijten
2
Q
To get
A
Krijgen
3
Q
To seem (like)
A
Lijken (alsof)
4
Q
To cut (with scissors)
A
Knippen
5
Q
To appear
A
Verschijnen
6
Q
To avoid
A
Vermijden
7
Q
To enjoy
A
Genieten (van)
8
Q
To lie
A
Liegen
9
Q
To lose
A
Verliezen
10
Q
To smell (of)
A
Ruiken (naar)
11
Q
To suck
A
Zuigen
12
Q
To begin
A
Beginnen
13
Q
To drink
A
Drinken
14
Q
To jump
A
Springen
15
Q
To find
A
Vinden
16
Q
To swim
A
Zwemmen
17
Q
To ask (for s.t.)
A
Vragen (om)
18
Q
To break
A
Breken
19
Q
To take
A
Nemen
20
Q
To talk (to)
A
Praten (met)
21
Q
To lie
A
Liggen
22
Q
To wear, carry
A
Dragen
23
Q
To hold, keep
A
Houden
24
Q
To walk
A
Lopen
25
To call
Roepen
26
To catch
Vangen
27
To do
Doen
28
To stand
Staan
29
To laugh (at s.t.)
Lachen(om)
30
To fold
Vouwen
31
To know (a person)
Kennen
32
To say (to s.o.)
Zeggen (tegen)
33
To listen (to)
Luisteren (naar)
34
To consist (of)
Bestaan (uit)
35
To answer (to) (intr.)
Antwoorden (op)
36
To remember, recall
Zich herinneren (aan)
37
To remind (of)
Herinneren (aan)
38
To escape
Ontsnappen
39
To smile
Glimlachen
40
To look (for), seek
Zoeken (naar)
41
To put (s.t. flat)
Leggen
42
To send
Sturen
43
To live, be alive
Leven
44
To understand
Begrijpen
45
To leave (tr.)
Verlaten
46
To leave, depart (intr., people)
Weggaan
47
To meet (by chance), bump into s.o.
Tegenkomen
48
To rent, hire
Huren
49
To sit down
Gaan zitten
50
To drop
Laten vallen
51
To save
Redden
52
To burn (tr.)
Verbranden
53
To rest
(Uit)rusten
54
To warn
Waarschuwen
55
To throw (away)
(Weg)gooien
56
To enlarge, make bigger
Vergroten
57
To translate
Vertalen
58
To anglicise
Verengelsen
59
To confuse, bamboozle (people)
Verwarren
60
To surprise, take s.o. by surprise
Verrassen
61
To change
Veranderen
62
To remain, stay
Blijven
63
To suffer (from)
Lijden (aan)
64
To cut (with a knife)
Snijden
65
To iron
Strijken
66
To disappear
Verdwijnen
67
To offer
(Aan)bieden
68
To choose
Kiezen
69
To shoot
Schieten
70
To whistle
Fluiten
71
To shut, close
Sluiten
72
To spit
Spugen
73
To tie
Binden
74
To climb (intr.)
Klimmen
75
To pull
Trekken
76
To win
Winnen
77
To hit
Slaan
78
To blow
Waaien
79
To come
Komen
80
To speak
Spreken
81
To give (to)
Geven (aan)
82
To forget
Vergeten
83
To dig
Graven
84
To let, leave
Laten
85
To run
Rennen
86
To hang
Hangen
87
To help
Helpen
88
To go
Gaan
89
To see
Zien
90
To load
Laden
91
To know (a fact)
Weten
92
To become, get
Worden
93
To think (of)
Denken (aan)
94
To wait (for)
Wachten (op)
95
To insist (on)
Staan (op)
96
To remember, keep s.t. in mind
Onthouden
97
To remind (of)
Doen denken (aan)
98
To express
Uitdrukken
99
To expect
Verwachten
100
To replace (by)
Vervangen (door)
101
To visit
Bezoeken
102
To put (s.t. upright)
Zetten
103
To live, dwell
Wonen
104
To understand
Verstaan
105
To look forward to
Zich verheugen op
106
To leave, depart (intr., people and vehicles)
Vertrekken
107
To meet (by arrangement)
Ontmoeten
108
To arrive
Aankomen
109
To rent out, hire out
Verhuren
110
To lie down
Gaan liggen
111
To show
Laten zien
112
To burn (intr.)
Branden
113
To knock, beat (mat, heart)
Kloppen
114
To hate
Haten
115
To disappoint
Teleurstellen
116
To hurt
Pijn doen
117
To widen
Verbreden
118
To Dutchify
Vernederlandsen
119
To confuse, mix up (things)
Verwisselen
120
To get lost
Verdwalen
121
To amaze, surprise, être étonné
Verbazen
122
Job
De baan
123
Full-time, part-time
Fulltime, parttime
124
Trade union
De vakbond
125
Wage(s)
Het loon
126
Increase, raise
De loonsverhoging
127
To work
Werken
128
Labourer
De arbeider
129
Unemployment
De werkloosheid
130
To employ
Aanstellen
131
Employer
De werkgever
132
Clerk
De kantoorbediende
133
Expert
De vakman (pl. -lui)
134
Postman
De postbode
135
Conductor
De conducteur
136
Nurse (masc.)
De verpleger
137
Waitress
De serveerster
138
Journalist
De journalist
139
Carpenter
De timmerman (pl. -lui)
140
Mechanic
De automonteur
141
Watchmaker
De horlogemaker
142
Car salesman
De autohandelaar
143
Policeman
De (politie)agent
144
Travel agent
De reisagent
145
Dustman, garbage collector
De vuilnisman (pl. -nen)
146
Shop assistant (masc.)
De verkoper
147
(gents’) hairdresser, barber
De (heren)kapper
148
To cut (hair)
Knippen
149
Typist (fem.)
De typiste
150
Secretary (fem.)
De secretaresse
151
Politician
De politicus (pl. -ici)
152
Bricklayer
De metselaar
153
Librarian (masc.)
De bibliothecaris
154
(sales)representative
De vertegenwoordiger
155
Baker
De bakker
156
Engineer
De ingenieur
157
Porter
De kruier
158
Job, position
De betrekking
159
Extra job
Het bijbaantje
160
Strike
De staking
161
Salary
Het salaris
162
To be a member of
Lid zijn van
163
Work
Het werk
164
Unemployed
Werkloos
165
Unemployment benefits
De WW uitkering
166
Employee
De werknemer
167
Boss
De baas, chef
168
Manager
De manager
169
Technician
De technicus (pl. -ici)
170
Truck driver
De bus-, vrachtwagenchauffeur
171
Architect
De architect
172
Nurse (fem.)
De verpleegster
173
Waiter
De kelner, ober
174
Plumber
De loodgieter
175
Electrician
De elektricien
176
Painter
De schilder
177
Shoemaker, cobbler
De schoenmaker
178
Civil servant
De (rijks)ambtenaar
179
Fireman
De brandweerman
180
Broker; real estate agent
De makelaar
181
Shopkeeper
De winkelier
182
Shop assistant (fem.)
De verkoopster
183
Hairdresser (fem.)
De kapster
184
Merchant
De Koopman (pl. -lui)
185
Secretary (masc.)
De secretaris
186
To type
Tikken, typen
187
Contractor
De aannemer
188
Social worker (-st- = fem.)
De maatschappelijk werk(st)er
189
Librarian (fem.)
De bibliothecaresse
190
Butcher
De slager
191
Builder, construction worker
De bouwvakker
192
Draftsman
De tekenaar
193
Fisherman
De visser
194
To be hungry
Honger hebben
195
To feel like s.t. (food)
Trek/ zin hebben in
196
Drunk
Dronken, zat
197
Nice, tasty
Lekker
198
Food
Het eten
199
To drink
Drinken
200
Bite, snack
Het hapje
201
(main)course
Het (hoofd)gerecht
202
Dessert
Het toetje
203
Soup
De soep
204
Meal
De maaltijd
205
Lunch
Het middageten
206
To have lunch
Lunchen
207
To dine
Dineren
208
Drink (alcoholic)
De borrel
209
Sip
Het slokje
210
Drink
De drank
211
Beer
Het bier
212
Mineral water
Het mineraalwater
213
Orange juice
De jus (d’orange)
214
Appel juice
De appelsap
215
Vegetables
De groente (sing.)
216
(head of) lettuce
De krop sla
217
Sauerkraut
De zuurkool
218
Kale
De boerenkool
219
Brussel sprout
Het spruitje
220
Tomato
De tomaat
221
Endive
De andijvie
222
Bean
De boon
223
Broad bean
De tuinboon
224
Garlic
De knoflook
225
Carrot
De wortel
226
Turnip, swede
De knolraap
227
Celery
De selderij
228
(green) pea
De (dop)erwt
229
Chilli pepper
De Spaanse peper
230
Snow pea
Het peultje
231
Asparagus
De asperge
232
Mushroom
De paddenstoel
233
Rhubarb
De rabarber
234
Zucchini
De courgette
235
Apple
De appel
236
Mandarin
De mandarijn
237
Grapefruit
De grapefruit
238
Plum
De pruim
239
Apricot
De abrikoos
240
Blackberry
De braam
241
Raspberry
De framboos
242
Red currant
De rode bes
243
Cherry
De kers
244
Passionfruit
De passievrucht
245
Grape
De druif
246
Banana
De banaan
247
Nut
De noot
248
Hazelnut
De hazelnoot
249
Peanut butter
De pindakaas
250
(cane) sugar
De (riet)suiker
251
Powdered sugar
De poedersuiker
252
Coffee bean
De koffieboon
253
Cocoa, chocolate (milk)
De cacao, chocolade(melk)
254
Herb, spice
Het kruid
255
Oregano
De oregano
256
Basil
Het basilicum
257
Parsley
De peterselie
258
Mace
De foelie
259
Sage
De salie
260
Clove
De kruidnagel
261
Cinnamon
Het kaneel
262
Pepper
De peper
263
Curry powder
De kerrie (poeder)
264
Fennel
De venkel
265
Fat, cooking fat
Het vet
266
(semi-skimmed) milk
De (halfvolle) melk
267
Cheese
De kaas
268
(whipped) cream
De (slag)room
269
Buttermilk
De karnemelk
270
Custard (ready-made)
De vla
271
Minced meat
Het gehakt
272
Pork
Het varkensvlees
273
Mutton
Het schapenvlees
274
Lean meat
Mager vlees
275
Sausage (individual)
Het worstje
276
Ham
De ham
277
(beef) steak, fillet steak
De biefstuk, haasbiefstuk
278
Game
Het wild
279
Duck
De eens
280
Quail
De kwartel
281
Mackerel
De makreel
282
Trout
De forel
283
Eel
De paling
284
Sole
De (zee) tong
285
Octopus, squid
De inktvis
286
(wholegrain) flour
Het (volkoren)meel
287
Flour
De bloem
288
Rye bread
Het roggebrood
289
Bread roll, bun
Het broodje
290
Currant bun
De krentenbol
291
French bread
Het stokbrood
292
Gravy
De jus
293
Cornflour
De maïzena
294
Tomato sauce
De tomatensaus
295
To freeze
Invriezen
296
Honey
De honing
297
Chips, (French) fries
De patat, friet
298
Mustard
De mosterd
299
To fry, deep-fry
Frituren
300
Salad dressing
De slasaus
301
Candy, sweets
De snoep
302
Chocolate (collective)
De chocola
303
Ice; ice cream (collective)
Het ijs
304
Licoricey (collective)
De drop
305
Cake, cookie
De koek
306
Pastries, cakes, pie (collective)
Het gebak
307
Chinese(-Indonesian) food
Chinees (-Indisch) eten
308
Noodles (fried)
De bami (goreng)
309
Sambal, Chili sauce
De sambal
310
Chop suey
De tjaptjoi
311
Chopstick (s)
Het stokje (stokjes)
312
To be thirsty
Dorst hebben
313
Full (of food)
Verzadigd, vol
314
To taste (intr.)
Smaken
315
Delicious
Verrukkelijk, heerlijk
316
To eat
Eten
317
Kitchen, cuisine
De keuken
318
Entrée
Het voorgerecht
319
Dessert
Het nagerecht
320
To have breakfast
Ontbijten
321
Porridge
De pap
322
Breakfast
Het ontbijt
323
Lunch
De lunch
324
Dinner
Het avondeten
325
To grab a bite, have a snack
Een hapje eten
326
To have a drink
Borrelen
327
Cheers
Proost
328
Red/white wine
De rode/witte wijn
329
Beer
De pils
330
7-Up, coke etc.
De 7-Up, cola etc.
331
(orange) juice
Het (sinaasappel)sap
332
Sparkling/without gas
Met/ (zonder) prik
333
Lettuce, salad
De sla, salade
334
Cabbage
De kool
335
Red cabbage
De rodekool
336
Chinese cabbage
De Chinese kool
337
Cucumber
De komkommer
338
Potato
De aardappel
339
Spinach
De spinazie
340
Green bean
De sperzie-, snijboon
341
Onion
De ui
342
Pumpkin
De pompoen
343
Carrot (large)
De (winter)peen
344
Beetroot
De (rode) biet
345
Bell pepper, paprika
De paprika
346
Radish
De radijs
347
Chicory
De witlof
348
Artichoke
De artisjok
349
Mushroom
De champignon
350
Bean sprouts
De taugé, sojascheuten
351
Eggplant
De aubergine
352
Fruit
Het fruit
353
Orange
De sinaasappel
354
Lemon
De citroen
355
Pear
De peer
356
Peach
De perzik
357
Berry
De bes
358
Strawberry
De aardbei
359
Black currant
De zwarte bes
360
Gooseberry
De kruisbes
361
Fig
De vijg
362
Pineapple
De ananas
363
Bunch of grapes
De tros druiven
364
Raisin
De rozijn
365
Walnut
De walnoot
366
Peanut
De pinda, olienoot
367
Coconut
De kokosnoot
368
Caster sugar
De basterdsuiker
369
Sugar cube
Het suikerklontje
370
Instant coffee
De oploskoffie
371
To spice
(iets) kruiden
372
Vanilla
De vanille (pron. Ilje)
373
Chives
De bieslook
374
Peppermint
De pepermunt
375
Thyme
De tijm
376
Rosemary
De rozemarijn
377
Bay leaf
Het laurierblad
378
Water cress
De waterkers
379
Nutmeg
De nootmuskaat
380
Anise, aniseed
De anijs, anijszaad
381
Ginger
De gember
382
Vinegar
De azijn
383
Dairy product
Het zuivelproduct
384
Skimmed / whole milk
De magere/ volle melk
385
Butter
De roomboter
386
Margarine, butter
De margarine, boter
387
Yoghurt
De yoghurt
388
Young/ mature cheese
Jonge/ belegen kaas
389
Beef
Het rundsvlees
390
Lamb
Het lamsvlees
391
Veal
Het kalfsvlees
392
(smoked)sausage (also a collective)
De (rook)worst
393
Meats, charcuterie
De vleeswaren
394
Bacon
De spek
395
Pork chop
De karbonade
396
Partridge
De patrijs
397
Pheasant
De fazant
398
Fish
De vis
399
Herring
De haring
400
Cod
De kabeljauw
401
Plaice
De schol
402
Anchovy
De ansjovis
403
Yeast
De gist
404
Self-rising flour
Het zelfrijzend bakmeel
405
Bread
Het brood
406
Wholemeal bread
Het volkorenbrood
407
Raisinbread
Het krentenbrood
408
Slice of bread, sandwich
De boterham
409
Sauce
De saus
410
To thicken, bind
Binden
411
To melt
Smelten
412
To (let) thaw, defrost
(Laten) ontdooien
413
Jam, marmalade
De jam
414
To spread (butter etc.)
Smeren
415
Mayonnaise
De mayonaise
416
Soy sauce
De ketjap, sojasaus
417
(olive)oil
De (olijf)olie
418
Apple sauce
De appelmoes
419
Candy
Het snoepje
420
Chocolate (individual)
Het chocolaatje
421
Ice cream (individual)
Het ijsje
422
Licoricey (individual)
Het dropje
423
Biscuit
Het koekje
424
Pastry, cake (individual)
Het gebakje
425
Fried rice
De nasi (goreng)
426
(Chinese) spring roll
De loempia
427
Hot, spicy, pedis
Pedis
428
Chinese omelette
De foe-jong-hai
429
Rice(table)
De rijst(tafel)
