Probleem 8 Flashcards

1
Q

Glass ceiling effect

A

Vrouwen zijn ondergerepresenteerd in managementposities en zitten vaak vast op midden managementniveaus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Contextuele determinanten

A
  1. Mogelijkhedenstructuren
  2. Sociale structuren (consistentst)
  3. Interpersoonlijke context
  4. Promotieprocessen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Mogelijkheidsstructuren

A

Inconsistent bewijs. De geslachten kiezen vaak wel andere beroepen. Vrouwen werken vaak in vrouw-gedomineerde banen en die hebben vaak een ondergemiddeld loon en minder progressiemogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociale structuren

A
  • Geslachtcompositie: banen met veel vrouwen betalen minder dan banen met weinig vrouwen
  • Geslachtsproportie: hoe meer vrouwelijke ondergeschikten, hoe meer vrouwen in managementposities
  • Demografische gelijkheid: inconsistente resultaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Interpersoonlijke context

A
  • Informele sociale netwerken: vrouwen hebben minder toegang tot netwerken en mannen hebben er meer profijt van
  • Mentoring-relaties: geen vastgestelde geslachtsverschillen
  • Carriereaanmoediging: vooral handig voor vrouwen, maar die krijgen het minder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Promotieprocessen

A
  • Promotiesnelheid: vrouwen beginnen op lagere bestuursniveaus waardoor promotie belemmerd wordt
  • Discriminatie: inconsistent en schaars bewijs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Individuele determinanten

A
  1. Eigenschappen
  2. Familiestatus
  3. Menselijk kapitaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Netwerktheorie

A

Deze theorie stelt dat diegenen met beperkte netwerktoegang hebben lagere promotiekansen. Netwerken geven namelijk meer kennis over de organisatie, vergroten promotiekansen en weerspiegelen de centraliteit in de organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Eigenschappen

A

Ambitie, masculiniteit, proactieve persoonlijkheid, extraversie, emotionele stabiliteit en zelfmonitoring zijn gelinkt aan succes. Vrouwen hebben andere persoonlijkheidseigenschappen dan mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Familiestatus

A

Tegenstrijdig bewijs. Vrouwen hebben wellicht minder voordeel als ze een gezin hebben, maar er is ook gevonden dat familiestatus niet gelinkt is aan succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Menselijk kapitaal

A

Investeringen in educatie, training en werkervaring zal de waarde van mensen verhogen op de arbeidsmarkt en zullen leiden tot meer macht en meer salaris. Vrouwelijke managers hebben minder formele training gehad en minder werkervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stereotypen

A

Algemene verwachtingen over leden van bepaalde groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geslachtsstereotype

A

Dit is sterker dan een normaal stereotype. Mannen worden meer gelinkt aan taakprestatie, assertiviteit, risicogedrag en competentie, en vrouwen meer aan sociale relaties, warmte en zorg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gendercategorisaties

A

Deze worden meteen gedetecteerd, zijn chronisch opvallend, relatief gefixeerd en makkelijk gepolariseerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Objectiveringseffecten

A

Bij vrouwen wordt er altijd gekeken naar en beoordeeld op uiterlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Masculiniteitsstereotype

A

Mannen moeten zelfredzaam zijn en macht over vrouwen uitoefenen

17
Q

Communicatie van geslachtsstereotypen

A

Dit kan komen door:
1. Opvoeding: speelgoed
2. Mediarepresentaties: reclame
3: internetinformatie: algoritme
4. Verbaliteit: abstracte (mannen) vs concrete (vrouwen) termen
5. Non-verbaliteit: open vs gesloten
6.Emoties: woede (mannen) vs verdriet (vrouwen)

18
Q

Zelfvernietigende cyclus

A

De motivatie om een goed groepslid te zijn zorgt voor onderprestatie, minder zelfvertrouwen en gebrek aan betrokkenheid in domeinen die counter-stereotypisch zijn

19
Q

Illusie van meritocratie

A

De overtuiging dat geslachtsverschillen in sociale rollen een resultaat zijn van individuele (biologische) verschillen in voorkeuren en vermogens

20
Q

Ellemers conclusie over geslachtstereotypen

A

Er wordt geconcludeerd dat stereotypen dus vaak niet accuraat zijn

21
Q

Jussims conclusie over geslachtsstereotypen

A

Er wordt geconcludueerd dat stereotypen juist wel accuraat zijn

22
Q

Kritiekpunten van Jussim op Ellemers

A
  1. Ellemers zei dat er een ‘kern van waarheid’ in stereotypen zit, maar heeft het niet over de rest om de kern wat dus geen waarheid is
  2. Ellemers stelt dat mensen geslachtverschillen vaak overschatten, terwijl het tegengestelde bewezen is
  3. Ellemers had tot een andere conclusie gekomen als ze wel de ‘goede’ onderzoeken had geïncludeerd
  4. De geloofwaardigheid van sociale psychologie is geschaad
23
Q

Theorie van werkaanpassing

A

Mensen zijn succesvol in banen waarbij ze de vaardigheden en vermogens hebben om tevredenheid te bereiken

24
Q

Geslachtsverschillen

A

Mannen:
- Egoïstische dominantie
- Meer risicogedrag
- Object-georiënteerd
- Beter ruimtelijk en mechanisch vermogen en abstract denken
- Beter score op Realistisch, Investigative en Enterpricing van het RIASEC model

Vrouwen:
- Prosociale dominantie
- Risicoavers
- Persoon-georiënteerd
- Betere objectlocatie, hoofdrekenen en verbaal vermogen
- Betere scoren op Artistiek en Sociaal van het RIASEC model

25
Q

Prosociale dominantie

A

Gedragingen om sociale relaties te behouden

26
Q

Egoïstische dominantie

A

Gedragingen om iemands status in een sociale groep te verhogen

27
Q

Puur sociale verklaring

A

De observeerbare geslachtverschillen komen door maatschappelijke conditionering waardoor het gedrag van mannen en vrouwen in voorbedachte richting is uitgehold. De menselijke geest is seksueel monomorf en de verschillen komen volledig door cultuur en absoluut niet door biologie

28
Q

Biosociale verklaring

A

De menselijke geest is dimorf door de evolutie. Zowel biologie als cultuur speelt een belangrijke rol

29
Q

Organiserend effect

A

Androgenen zorgen ervoor dat het brein vermannelijkt wordt in de kritieke periode als foetus

30
Q

Activatie-effect

A

Androgenen beïnvloeden het gedrag directer tijdens en na de puberteit

31
Q

Congenital adrenal hyperplasia (CAH)

A

De bijnier produceert overmatige androgeenniveaus tijdens de baarmoederperiode waardoor meisjes later vaak masculiener zijn

32
Q

Relatie hormonen en geslachtsverschillen

A

Testosteron en androgenen zorgen voor mannelijker gedrag bij zowel vrouwen als mannen. Hormonen spelen een hele belangrijke rol hierbij