PVC 4 Flashcards

(30 cards)

1
Q

Culturele overlay

A

Gedeelde systeem van ideeen, waarden, normen, praktijken, taal en rollen dat groep mensen gemeen heeft. Cultuur funcioneert als een sociaal systeem dat mensen met elkaar verbindt en organiseert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Individuele unieke overlay

A

Specifieke kenmerken, innerlijke processen en ervaringen die elke persoon onderscheiden binnen de culturele context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Automatic effect

A

Emotie. Niet wat we bewust ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Extrensieke motivatie

A

voordelen die te maken hebben met het bereiken van een doel, bijvoorbeeld om bekendheid te krijgen. Je doet het omdat het moet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Intrinsieke motivatie

A

Gebaseerd op voordelen die gaan om het nastreven van een doel, wat je zelf belangrijk vind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Risk Aversion

A

De neiging om meer beinvloed te worden door mogelijke verliezen dan door mogelijke winsten. Zelfs als de kansen gelijk zijn, wegen de vooruitzichten op verlies zwaarden dan op winst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Status quo bias

A

Een voorkeur om dingen te houden zoals ze zijn in plaats van te veranderen. Dit kan worden verklaar door geanticipeerde spijt: mensen vrezen meer spijt te krijgen van een verkeerde beslissing na een verandering dan van iets niet doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Temporal discounting

A

Het fenomeen dat het heden belangrijker is dan op de toekomst bij besluitvorming. Hoe verder iets in de toekomst ligt, hoe minder invloed het heeft op een beslissing. Dit wordt ook geizne bij beslissingen waarbij seks en geld een rol spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Omission bias

A

De neiging om de handelwijze te kiezen die van jou vereist dat je niet doet. Dit wordt ook wel de standaardoptie (default optie) genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Reactance

A

Een negatieve, aversieve reactie op het wegnemen van keuzes of opties door andere mensen of externe krachten. De term verwijst specifiek naar de negatieve gevoelens die mensen ervaren wanneer hun vrijheid wordt beperkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

goal shielding

A

een proces dat optreedt wanneer de activering van een centraal doel waaraan iemand werkt, de toegankelijkheid van alternatieve doelen remt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

planning fallacy (planningsfout):

A

De neiging van plannen om te optimistisch te zijn omdat de planner er niet in slaagt rekening te houden met onverwachte problemen. Het is het geloof dat iemands eigen project zal verlopen zoals gepland, zelfs als men weet dat de overgrote meerderheid van vergelijkbare projecten vertraging heeft opgelopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Certainty effect

A

De neiging om onevenredig veel gewicht toe te kennen aan dingen die zeker zijn. Mensen leggen meer nadruk op zekere uitkomsten dan op kansen en waarschijnlijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Panic button effect (paniekknop-effect)

A

Een vermindering van stress of lijden als gevolg van de overtuiging dat men een optie heeft om te ontsnappen of de situatie te beheersen, zelfs als men deze optie nooit gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zeigarnik effect:

A

De neiging om automatische, indringende gedachten te ervaren over een doel waarvan de voortzetting is onderbroken. Het automatische systeem signaleert hierbij aan het bewuste brein en het weloverwogen systeem dat een eerder doel onvoltooid is gebleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Attribution (attributie)

A

De inferenties die mensen maken over gebeurtenissen in hun leven. Het gaat over het verklaren waarom dingen gebeuren, bijvoorbeeld door interne (persoon) of externe (situatie) factoren.

16
Q

social cognition (sociale cognitie):

A

De studie van hoe mensen denken over mensen en de sociale wereld. Dit vakgebied onderzoekt hoe mensen informatie over anderen en sociale situaties verwerken, opslaan en gebruiken.

17
Q

Theory of mind

18
Q

Availability heuristic

A

een beoordeling baseren op hoe gemakkelijk voorbeelden in gedachten komen

19
Q

Representativeness heuristic

A

iets beoordelen op basis van hoe goed het overeenkomt met een prototype, vaak met negering van statistische informatie

20
Q

Simulation heuristi

A

iets beoordelen op basis van hoe gemakkelijk men het zich kan voorstellen

21
Q

Anchoring and adjustment

A

de neiging om bij het maken van schattingen te beginnen bij een initiële waarde (anchor) en deze vervolgens onvoldoende aan te passen

22
Q

illusie van controle (illusion of control):

A

Het valse geloof dat men bepaalde gebeurtenissen kan beïnvloeden, met name willekeurige gebeurtenissen. Een voorbeeld is dat gokkers de neiging hebben om de dobbelstenen zachter te gooien voor lage nummers en harder voor hoge nummers.

23
Q

valse consensus effect (false consensus effect)

A

De neiging van mensen om het aantal andere mensen dat hun meningen, houdingen, waarden en overtuigingen deelt, te overschatten.

24
bevestigingsvooroordeel (confirmation bias)
De neiging om informatie die iemands overtuigingen bevestigt op te merken en te zoeken, en informatie die iemands overtuigingen tegenspreekt te negeren.
25
Framing
De manier waarop iets wordt gepresenteerd
26
counterfactual thinking (counterfactueel denken):
Het verbeelden van alternatieven voor gebeurtenissen of omstandigheden uit het verleden of heden die feitelijk zijn. Het omvat "wat als"-gedachte3 en kan zowel opwaarts (betere alternatieven) als neerwaarts (slechtere alternatieven) gericht zijn.
27
first instinct fallacy
het onjuiste idee dat het bij toetsen beter is om je eerste antwoord niet te veranderen, zelfs als je later begint te denken dat een ander antwoord correct is
28
James–Lange theory of emotion
Deze theorie stelt dat een emotionele stimulus leidt tot fysiologische opwinding, wat vervolgens wordt ervaren als een emotie (geïmpliceerd door de diagram en tekst)
29
Schachter–Singer theory of emotion
Deze theorie stelt dat ervaren emotie het resultaat is van zowel fysiologische opwinding als een cognitieve label (interpretatie) van die opwinding. De diagram toont dit als een emotionele stimulus die leidt tot zowel fysiologische opwinding als een cognitieve label, wat samen resulteert in de ervaren emotie